å==
==
==
==
==
En daar weeft zij dag en nacht
Een magisch web in prachtige kleuren.
Ze heeft een fluisterstem horen zeggen,
Dat er een vloek op haar rust
Als zij naar Camelot blijft kijken.
Ze weet niet wat die vloek betekent,
En dus weeft ze rustig verder,
Want wat anders kon zij doen,
Die vrouwe van Shalott.
==
In een heldere spiegel
Waar zij het hele jaar naar kijkt,
Verschijnen de schaduwen van de wereld.
En vlakbij ziet ze de weg
Die neerwaarts kronkelt naar Camelot...
==
* * *
==
En toch weeft zij met genot
De betoverende beelden van de spiegel,
Want vaak zag zij in de stille nacht
Een begrafenisstoet, met pluimen en lichten
En hoorde zij de muziek, op weg naar Camelot.
Of als de maan hoog aan de hemel stond,
Zag zij twee pasgetrouwde jonge geliefden.
‘Ik heb genoeg van de schaduwen,’ zei
de vrouwe van Shalott.
==
* * *
==
In de schemering strekte de rivier zich uit.
En als een eerlijke ziener in vervoering,
Die zijn eigen ongeluk voorziet,
Keek zij met een heldere blik
naar Camelot...
En aan het eind van de dag
Maakte ze de ketting los en ging liggen;
De brede stroom voerde haar ver weg,
De vrouwe van Shalott.
==
Vrij vertaald naar ‘The Lady of Shalott’
van Alfred, Lord Tennyson.
==
HOOFDSTUK
ÉÉN
21 juni 1895
Bombay, India
==
‘Alsjeblieft, die is toch niet voor mijn verjaardagsdiner van vanavond?’
Ik kijk naar de kop van een sissende cobra. Een verbazingwekkend roze tong glipt in en uit zijn gruwelijke bek. De Indiase man, wiens ogen blauw zijn van blindheid, buigt zijn hoofd naar mijn moeder en vertelt haar in het Hindi dat cobra’s erg lekker zijn.
Mijn moeder steekt haar hand uit en aait het beest met haar witte handschoen over zijn rug. ‘Wil je echt geen cobra eten, Gemma, nu je zestien bent?’
Het glibberige ding geeft me de bibbers. ‘Ik dacht het niet, dank je.’
De oude blinde Indiase man lacht. Hij heeft geen tand meer in zijn mond. Hij houdt de cobra dichterbij, en meer hoeft hij niet te doen. Ik deins achteruit en stoot tegen een houten kraam met beeldjes van Indiase heiligen. Eentje, dat van een godin met een heleboel armen en een kwaad gezicht, valt op de grond. Kali, de vernietigster. Een tijdje geleden heeft mijn moeder me ervan beschuldigd dat ik Kali als mijn onofficiële beschermheilige beschouw. Mijn moeder en ik kunnen de laatste tijd niet erg goed met elkaar overweg. Zij wijt dat aan mijn onmogelijke leeftijd. Ik vertel iedereen die het horen wil dat het allemaal komt doordat ze weigert me mee naar Engeland te nemen.
‘Ik heb gehoord dat je in Engeland het eten niet eerst hoeft te ontgiften,’ zeg ik. We lopen langs de cobra de mensenmassa in die zich op het drukke marktplein van Bombay heeft verzameld. Mijn moeder geeft geen antwoord en wuift een orgelman met een aapje weg. Het is ondraaglijk heet. Onder mijn katoenen jurk en mijn onderjurk sijpelt het zweet langs mijn benen. De vliegen – mijn vurigste aanbidders – zoemen rond mijn hoofd. Ik probeer een van die geniepige beesten dood te slaan, maar de vlieg ontsnapt en ik durf te zweren dat ik hem hoor lachen. Mijn ellende begint astronomische proporties aan te nemen.
In de lucht hangen dikke, donkere wolken als aankondiging van de regentijd. Het water kan elk moment met bakken uit de hemel komen vallen. Op de stoffige markt staan mannen met tulbanden op te praten, te schreeuwen en te onderhandelen. Met hun verweerde bruine handen houden ze helder gekleurde zijde voor ons op. Overal staan houten karren met rieten manden vol voorwerpen of etenswaren: lichte koperen vazen, houten doosjes versierd met bloemenpatronen en mango’s die in de zon liggen te rijpen.
‘Hoe ver is het nog naar het nieuwe huis van mevrouw Talbot? Kunnen we geen koets nemen?’ vraag ik op een toon die hopelijk duidelijk maakt hoe chagrijnig ik ben.
‘Het is een mooie dag voor een wandeling. En ik zou graag willen dat je een andere toon aanslaat.’
Goed. Ze heeft mijn irritatie dus opgemerkt.
Sarita, de arme vrouw die al jaren onze huishoudster is, houdt een granaatappel in haar donkere hand. ‘Memsahib, deze zien er goed uit. Misschien moeten we er een paar voor uw vader meenemen, ja?’
Als ik een goede dochter zou zijn, zou ik er inderdaad een paar voor hem meenemen. Zijn blauwe ogen zouden twinkelen bij het opensnijden van het sappige, rode vruchtvlees en daarna zou hij als een echte Engelse gentleman met een zilveren lepel de zaadjes eruit lepelen.
‘Hij zou alleen maar vlekken op zijn witte pak maken,’ mompel ik. Mijn moeder wil iets zeggen, bedenkt zich dan en zucht, zoals zo vaak. Vroeger gingen we overal samen naartoe, mijn moeder en ik. We bezochten oude tempels, we wilden weten wat de plaatselijke gewoontes waren en we gingen naar hindoefestivals waar we tot laat op de avond bleven kijken hoe de straten schitterden in het licht van de honderden kaarsjes. Tegenwoordig neemt ze me bijna nooit meer ergens mee naartoe. Het is alsof ik een leproos ben zonder kolonie.
‘Hij zal zijn pak vies maken, dat doet hij altijd,’ mompel ik ter verdediging, al zijn de orgelspeler en zijn aapje de enigen die naar me luisteren. Ze volgen me op de voet en proberen me aan het lachen te maken zodat ze geld kunnen vragen. Het kant van mijn hoge kraag is doorweekt van het zweet. Ik hunker naar het koele frisse groen van Engeland, dat ik alleen uit de brieven van mijn oma ken. Brieven vol roddels over thé dansants, bals en wie wie aan de andere kant van de wereld te schande heeft gemaakt, terwijl ik hier in het saaie, stoffige India zit en naar een orgelman moet kijken die al jaren dezelfde goocheltruc met dadels vertoont.
‘Kijk dat aapje eens, memsahib. Wat een schatje!’ zegt Sarita, alsof ik nog steeds drie ben en aan haar sari hang. Niemand schijnt te begrijpen dat ik nu echt zestien ben en dat ik naar Londen wil – nee, móét – omdat daar musea zijn en bals en mannen die ouder zijn dan zes en jonger dan zestig.
‘Sarita, dat aapje is een getrainde dief die zo om geld gaat bedelen,’ zeg ik zuchtend. Alsof hij het heeft gehoord, klautert de harige kleine schurk omhoog, gaat op mijn schouder zitten en houdt zijn pootje op. ‘Wil je soms in mijn verjaardagsstoofpot belanden?’ sis ik. Het aapje blaast. Mijn moeders gezicht betrekt omdat ik zo onbeleefd doe en ze werpt een munt in het bakje van de orgelspeler. Het aapje grijnst triomfantelijk, springt voor mijn gezicht heen en weer en gaat er dan vandoor.
Een handelaar laat een houten masker met slagtanden en olifantsoren zien. Mijn moeder houdt het zonder iets te zeggen voor haar gezicht. ‘Zoek me dan, als je kan,’ zegt ze. Het is een spelletje dat ze al met me speelt sinds ik kan lopen: een soort verstoppertje, bedoeld om me aan het lachen te maken. Een kinderspelletje.
‘Ik zie alleen mijn moeder,’ zeg ik verveeld. ‘Dezelfde tanden. Dezelfde oren.’
Mijn moeder geeft het masker terug aan de verkoper. Ik heb haar in haar zwakke punt geraakt, haar ijdelheid.
‘En ik zie dat mijn dochter het op haar zestiende maar moeilijk heeft,’ zegt ze.
‘Ja, ik ben zestien. Zéstien. De leeftijd waarop ieder beschaafd meisje naar Engeland gaat om in Londen te studeren.’ Ik leg extra nadruk op het woord ‘beschaafd’, in de hoop dat ze zich als moeder tekort voelt schieten.
‘Deze is een beetje aan de groene kant, vind ik.’ Ze prikt aandachtig in een mango. Haar fruitinspectie eist zogenaamd al haar aandacht op.
‘Niemand heeft geprobeerd Tom in Bombay te houden.’ Als laatste redmiddel laat ik mijn broers naam vallen. ‘Hij mag al vier jaar daar blijven! En nu gaat hij zelfs naar de universiteit.’
‘Voor mannen is het anders.’
‘Het is niet eerlijk. Ik mag er niet eens één seizoen naartoe. Ik word nog een ouwe vrijster en mijn honderden katten zullen de enige zijn die uit mijn porseleinen kommetjes drinken.’ Ik zeur. Het is niet erg charmant, maar ik kan er niet meer mee ophouden.
‘Ik begrijp het wel,’ zegt mijn moeder uiteindelijk. ‘Jij wilt als een soort prijsdier op de bals van de Engelse society rondparaderen, zodat je op je fokcapaciteiten beoordeeld kunt worden? Denk je nou echt dat het in Londen zo leuk is? Zodra je ook maar even afwijkt van de regels, wordt er over je geroddeld. Het is er echt niet zo idyllisch als je oma het in haar brieven omschrijft.’
‘Ik heb geen idee. Ik ben er nooit geweest.’
‘Gemma...’ Mijn moeders toon is een en al waarschuwing, ook al blijft ze voor de Indiërs glimlachen. We moeten vooral niet de indruk wekken dat Engelse dames zo kleinzielig zijn dat ze zich niet kunnen inhouden en op straat ruziemaken. We hebben het alleen over het weer en als het slecht weer is doen we alsof we dat niet in de gaten hebben.
Sarita grinnikt zenuwachtig. ‘Wat gaat de tijd toch snel, memsahib. Ik herinner me nog als de dag van gisteren dat je een baby’tje was. O, kijk, dadels! Je lievelingsvrucht.’ Ze grijnst. Ze mist een paar tanden en elke diepe rimpel in haar gezicht komt tot leven. Het is verschrikkelijk warm en ik krijg plotseling zin om het op een krijsen te zetten. Ik wil wegrennen van alles en iedereen.
‘Die dadels zijn vanbinnen vast verrot, net als India zelf.’
‘Gemma, nu is het genoeg!’ Mijn moeder kijkt me met haar heldergroene ogen streng aan. Doordringend en wijs, zo omschrijven mensen haar blik. Ik heb dezelfde groene ogen en dezelfde oogopslag. De Indiërs zeggen dat het vreemde ogen zijn en dat ze ervan in de war raken. Alsof ze door een geest bekeken worden. Samira kijkt met een glimlach naar de grond en beweegt druk met haar handen, zogenaamd om haar sari goed te doen. Even voel ik me schuldig omdat ik zulke nare dingen over haar thuisland zeg. Ons thuisland, al voel ik me hier de laatste tijd niet echt thuis.
‘Memsahib, je wilt niet naar Londen. Het is er grijs en koud, en er is geen ghee voor op brood. Je vindt het er vast niet leuk.’
Op het station vlak naast de glinsterende baai fluit een trein. Bombay. Dat betekent ‘goede baai’, al kan ik op dit moment niet bedenken wat er zo goed aan is. Een zwarte pluim rook stijgt op van de trein en trekt richting de donkere regenwolken. Mijn moeder kijkt ernaar.
‘Ja, koud en grijs.’ Ze brengt haar hand naar haar hals en raakt met haar vingers haar ketting aan: een klein zilveren medaillon met een alziend oog boven een halvemaan. Een geschenk van een dorpeling, heeft ze me verteld. Haar talisman. Ik heb haar nooit zonder die ketting gezien.
Sarita legt haar hand op mijn moeders arm. ‘We moeten gaan, memsahib.’
Moeder maakt haar blik los van de trein en laat haar hand zakken. ‘Ja. Kom. We gaan naar mevrouw Talbot. Het is er vast leuk, en ik weet zeker dat ze speciaal voor jouw verjaardag een taart...’
Een man met een witte tulband en een zwarte reismantel om struikelt en geeft haar een stoot in haar rug.
‘Duizendmaal excuses, edelachtbare dame.’ Hij lacht en maakt een diepe buiging om zich te verontschuldigen voor zijn onbehoorlijke gedrag. Op het moment dat hij buigt, wordt achter hem een jongen zichtbaar die eenzelfde soort vreemde mantel draagt. Even hebben de jongen en ik oogcontact. Hij is niet veel ouder dan ik, misschien net zeventien. Hij heeft een donkere huid, een volle mond en de langste wimpers die ik ooit heb gezien. Ik weet dat ik niet geacht word Indiase mannen aantrekkelijk te vinden, maar zoveel jonge mannen zie ik niet en ook al wil ik het niet, ik merk dat ik begin te blozen. Hij wendt zijn blik af en strekt zijn nek uit om over de horde mensen uit te kijken.
‘U moet beter opletten,’ blaft Sarita naar de oudere man, en ze houdt dreigend haar hand in de lucht. ‘Als u van plan was ons te bestelen dan zou ik maar uitkijken.’
‘Nee nee, memsahib, ik ben alleen maar ontzettend onhandig.’ Zijn glimlach verdwijnt en daarmee ook zijn zogenaamd aardige, klunzige houding. Zonder een Indiaas accent fluistert hij met een lage stem tegen mijn moeder: ‘Circe is vlakbij.’
Ik heb geen idee waar hij het over heeft en ik neem aan dat het gewoon een slimme afleidingstruc is van een zakkenroller. Dat wil ik tegen mijn moeder zeggen, maar als ik de pure paniek zie die van haar gezicht valt af te lezen, verstijf ik. Ze kijkt schichtig om zich heen en laat haar blik door de drukke straten dwalen alsof ze een kind kwijt is.
‘Wat is er? Wat is er aan de hand?’ vraag ik.
De mannen zijn plotseling verdwenen. Ze zijn opgegaan in de bewegende massa. Alleen hun voetstappen in het zand zijn nog zichtbaar. ‘Wat zei die man tegen je?’
Mijn moeders stem is hard als staal. ‘Niks. Hij was duidelijk in de war. Je kunt tegenwoordig niet eens meer veilig over straat.’ Ik heb mijn moeder nog nooit zo horen praten: zo ijzig, zo bang. ‘Gemma, het lijkt me beter als ik alleen naar mevrouw Talbot ga.’
‘Maar... maar mijn taart dan?’ Het slaat nergens op, maar ik ben jarig, en hoewel ik niet veel zin heb om de dag in mevrouw Talbots zitkamer door te brengen, wil ik zeker niet alleen thuiszitten, alleen maar omdat een of andere man met een zwarte mantel en een hulpje iets tegen mijn moeder heeft gefluisterd.
Mijn moeder trekt haar sjaal strakker om haar schouders. ‘Die eten we later...’
‘Maar je had het beloofd...’
‘Jawel, maar dat was voordat...’ Ze maakt haar zin niet af.
‘Voordat wát?’
‘Voordat je me zo nijdig maakte! Gemma, je bent vandaag echt niet in de stemming om op visite te gaan. Sarita brengt je naar huis.’
‘Ik ben wél in de stemming,’ protesteer ik op een toon die het tegendeel bewijst.
‘Nee, dat ben je niet!’ Mijn moeders groene ogen vinden de mijne. Er is iets in haar blik wat ik nooit eerder heb gezien: een onmetelijke, angstaanjagende woede die me de adem beneemt. Maar zo plotseling als die opkwam, zo plotseling is hij weer verdwenen en opeens is ze weer helemaal mijn moeder. ‘Je bent oververmoeid en moet wat rusten. We vieren je verjaardag vanavond wel en dan mag je champagne drinken.’
Dan mag je champagne drinken. Het is geen belofte, ze zegt het om van me af te zijn. Er was een tijd dat we alles samen deden en nu, nu kunnen we niet eens over de markt lopen zonder op elkaar te vitten. Ik stel haar teleur. Ze schaamt zich voor me. Een dochter die ze nergens mee naartoe wil nemen, niet naar Londen en zelfs niet naar een ouwe tang die slappe thee zet.
De trein fluit nog een keer en ze kijkt verschrikt op.
‘Hier, je mag mijn ketting om, hmm? Toe maar, draag hem maar. Ik weet dat je hem altijd prachtig hebt gevonden.’
Ik blijf staan, zeg niets, laat haar de ketting omdoen die ik inderdaad altijd al heb willen hebben, maar die nu als een molensteen om mijn nek hangt, als een glimmend, lelijk ding. Een steekpenning. Mijn moeder kijkt nog even om zich heen naar het stoffige marktplein, en kijkt me dan met haar groene ogen doordringend aan.
‘Zo. Je ziet er heel... volwassen uit.’ Ze drukt haar hand tegen mijn wang en laat hem daar even rusten alsof ze wil onthouden hoe dat voelt. ‘Ik zie je thuis.’
Ik wil niet dat iemand merkt dat ik tranen in mijn ogen krijg, dus ik probeer een gemene opmerking te bedenken en voor ik het marktplein af ren zijn de woorden mijn mond al uit: ‘Het kan me niet schelen of je wel of niet thuiskomt.’
==
HOOFDSTUK
TWEE
Ik ren dwars door de menigte handelaren, bedelende kinderen en smerige, stinkende kamelen door. Op het laatste moment weet ik nog net twee mannen te omzeilen die tussen hen in een stok dragen met daaraan een lang touw vol sari’s. Ik sla een smal straatje in en ren door de kronkelige steegjes tot ik moet stoppen om op adem te komen. De tranen branden op mijn wangen. Nu niemand me kan zien, laat ik me gaan.
God behoede me voor de tranen van een vrouw, want daar ben ik niet sterk genoeg voor. Dat zou mijn vader zeggen als hij nu hier was. Mijn vader met zijn twinkelende ogen en zijn wilde snor, zijn bulderende lach als ik iets doe wat hij leuk vindt, en zijn blik in de verte – alsof ik niet besta – als ik me heb misdragen. Ik kan me niet voorstellen dat hij erg blij zal zijn als hij hoort hoe onbeleefd ik ben geweest. Gemene dingen zeggen en ervandoor gaan is niet het soort gedrag dat in het voordeel werkt van een meisje dat naar Engeland wil. Ik krijg een steek in mijn maag als ik eraan denk. Wat heb ik me in mijn hoofd gehaald?
Ik kan niets anders doen dan mijn trots opzijzetten, teruglopen en mijn excuses aanbieden. Als ik de weg tenminste kan terugvinden. Ik zie niets wat me bekend voorkomt. Twee oude mannen zitten in kleermakerszit op de grond en roken kleine, bruine sigaretten. Als ik voorbijloop, kijken ze me na. Ik bedenk dat dit de eerste keer is dat ik alleen in de stad ben. Geen chaperonne. Geen gevolg. Een dame zonder begeleiding. Het is een schande. Mijn hart begint sneller te kloppen en ik loop snel door.
De stilte is drukkend. Het zal niet lang meer duren of de bui barst los. In de verte hoor ik de drukte op de markt, de laatste onderhandelingen voordat alles dichtgaat voor de namiddagbuien. Ik ga op het geluid af en kom weer op de plek waar ik begonnen ben. De twee oude mannen glimlachen naar me: een eenzaam Engels meisje dat verdwaald is in de straten van Bombay. Ik zou hun de weg kunnen vragen, al is mijn Hindi lang niet zo goed als dat van mijn vader en is de kans groot dat mijn ‘Waar is het marktplein?’ klinkt als: ‘Ik ben verliefd op de mooie koe van uw buurman.’ Maar ik heb geen keus.
‘Mag ik u iets vragen?’ vraag ik de oudste man met de witte baard. ‘Ik ben de weg kwijt. Kunt u me vertellen hoe ik bij het marktplein kom?’
De glimlach op zijn gezicht verdwijnt en maakt plaats voor angst in zijn ogen. Hij begint verwoed tegen de andere man te praten in een dialect dat ik niet versta. In ramen en deuropeningen verschijnen gezichten van mensen die willen weten wat er aan de hand is. De oude man staat op, wijst naar me, naar mijn ketting. Vindt hij die niet mooi? Iets in mij heeft hem bang gemaakt. Hij jaagt me weg, gaat het huis binnen en gooit de deur voor mijn neus dicht. Het is verrassend dat mijn moeder en Sarita niet de enigen zijn die mijn gedrag onuitstaanbaar vinden.
De mensen achter de ramen blijven naar me kijken. Ik voel de eerste regendruppel. Het vocht trekt in mijn jurk, een steeds groter wordende vlek. De hemel kan nu elk moment openbarsten. Ik moet er niet aan denken wat mijn moeder zal doen als zij door mijn schuld kletsnat wordt. Waarom heb ik me zo aangesteld? Nu zal ze me nooit mee naar Londen nemen. Ze stuurt me vast naar een Oostenrijks klooster waar ik de rest van mijn leven bij slecht licht en onder toeziend oog van nonnen met snorren ingewikkelde patronen op bruidsjurken van andere meisjes mag borduren. Ik heb spijt van mijn slechte humeur, maar dat brengt me nog niet terug naar de markt. Kies een richting, Gemma, het maakt niet uit welke: ga. Ik neem het eerste straatje naar rechts. Ik kom van het ene onbekende steegje in het andere en op het moment dat ik een hoek om sla, zie ik hem aankomen: de jongen van de markt.
Niet in paniek raken, Gemma. Gewoon rustig weglopen voordat hij jou opmerkt.
Ik doe snel twee stappen achteruit. Met mijn hak stap ik op een glibberige steen en voor ik het weet, ga ik onderuit. Als ik weer overeind kom, kijkt hij me met een onpeilbare blik aan. Even verroeren we ons geen van tweeën. We zijn zo stil als de lucht om ons heen, wat betekent dat het elk moment kan gaan regenen of dat er een razende storm kan losbarsten.
Een plotselinge angst bevangt me en verspreidt zich met een kille snelheid door mijn lichaam. Flarden van gesprekken, die ik vanuit mijn vaders studeerkamer heb opgevangen, spelen door mijn hoofd. De geur van brandy en sigaren en verhalen over het lot van vrouwen zonder begeleiding, overweldigd door slechte mannen, hun leven geruïneerd. Maar dat waren maar flarden. Dit is een echte man, die met elke krachtige stap de afstand tussen ons kleiner maakt.
Hij wil me vastgrijpen, maar ik ontwijk hem. Mijn hart klopt in mijn keel. Ik trek mijn rokken op en wil wegrennen. Ik probeer een stap te zetten, maar wankel als een pasgeboren kalf. De grond onder mijn voeten wordt wazig en beweegt.
Wat gebeurt er?
Ren. Ik moet rennen, maar het lukt niet. Mijn vingers beginnen te tintelen en het getintel trekt via mijn armen naar mijn borst. Mijn hele lichaam trilt. Een vreselijke druk perst alle lucht uit mijn longen, dwingt me op mijn knieën. De paniek ontpopt zich als een vlinder in mijn mond. Ik wil schreeuwen. Er komen geen woorden uit. Geen geluid. Op het moment dat ik op de grond val, pakt hij me vast. Ik wil tegen hem zeggen dat hij me moet helpen. Ik concentreer me op zijn gezicht, zijn volle lippen, een volmaakte boog. Zijn dikke, donkere krullen vallen voor zijn ogen, donkere lange wimpers. Intense, geschrokken blik.
Help me.
De woorden blijven in mijn keel steken. Ik ben niet meer bang om mijn kuisheid te verliezen, ik besef dat ik doodga. Ik wil mijn mond dwingen om dit tegen hem te zeggen, maar er komt alleen een gesmoord geluid uit mijn keel. Ik word bedwelmd door een sterke geur van rozen en specerijen en de grond onder mijn voeten zakt weg, mijn oogleden trillen, ik doe mijn best wakker te blijven. Het zijn zijn lippen die van elkaar gaan, bewegen, spreken. Zijn stem die zegt: ‘Het gebeurt.’
De druk neemt toe, tot ik het gevoel heb dat ik uit elkaar zal barsten, en dan zak ik weg, een kolkende tunnel met verblindende kleuren en fel licht trekt me naar beneden als een neergaande stroom. Ik maak een eindeloze val. Beelden flitsen voorbij. Ik zie mezelf als tienjarig meisje, spelend met Julia, de lappenpop die ik een jaar later tijdens een picknick ben kwijtgeraakt. Ik ben zes en Sarita wast mijn gezicht voor we aan tafel gaan. De tijd wordt teruggedraaid en ik ben drie, twee, een baby, en dan iets vaags en onbekends: een wezen niet groter dan een kikkervisje en net zo kwetsbaar. De sterke stroming grijpt me weer vast, trekt me door een donkere sluier, tot ik de kronkelige straatjes van India weer zie. Ik ben een vreemde, alsof ik in een droom rondloop, geen geluid behalve het kloppen van mijn hart, de lucht die in en uit mijn longen gaat, het stromen van mijn bloed door mijn aderen. Boven me, op de daken, zie ik het aapje van de orgelspeler. Hij springt met ontblote tanden heen en weer. Ik wil iets zeggen, maar merk dat het niet gaat. Hij springt op een ander dak. Ik zie een winkel met gedroogde kruiden aan de dakrand en op de deur een klein symbool van een maan en een oog, hetzelfde als op mijn moeders ketting. Er komt een vrouw aangesneld. Een vrouw met goudrood haar, een blauwe jurk, witte handschoenen. Mijn moeder. Wat doet mijn moeder hier? Ze zou al bij mevrouw Talbot moeten zijn om thee te drinken en over stoffen te praten.
Haar lippen vormen mijn naam. Gemma. Gemma. Ze zoekt me. De Indiase man met de tulband loopt vlak achter haar. Ze hoort hem niet. Ik roep haar, maar er komt geen geluid uit mijn keel. Met één hand duwt ze de deur van de winkel open en ze gaat naar binnen. Ik volg haar. Mijn hart klopt steeds sneller en harder. Ik moet haar waarschuwen voor de man. Ze moet zijn adem nu kunnen horen, maar ze blijft voor zich uit kijken.
De man haalt een dolk onder zijn mantel vandaan en nog steeds kijkt ze niet achter zich. Ik heb het gevoel dat ik moet overgeven. Ik wil haar tegenhouden, wegtrekken. Elke stap die ik wil zetten, wordt tegengehouden alsof ik tegen de wind in loop, en mijn benen bewegen tergend langzaam. De man staat stil, luistert. Zijn ogen worden groter. Hij is bang.
Achter in de winkel beweegt iets, het wacht, onzichtbaar in de schaduw. Alsof de donkerte in beweging is gekomen. Hoe kan die bewegen? Maar hij beweegt, met een kil, glijdend geluid waar mijn haren van overeind gaan staan. Een donker wezen komt uit zijn schuilplaats. Het wordt groter en groter, tot het overal aanwezig is. De donkerte in het midden van het ding beweegt en het geluid... Uit het binnenste komen de meest afschrikwekkende schreeuwen en kreunen.
De man snelt naar voren en het ding beweegt over hem heen. Het slokt hem op. Dan hangt het boven mijn moeder en zegt iets met een sluwe sissende stem.
‘Kom bij ons, schoonheid. We hebben op je gewacht...’
Mijn geschreeuw slaat naar binnen. Mijn moeder kijkt achter zich, ziet de dolk liggen en grijpt hem. Het wezen brult van woede. Ze zal aanvallen. Het zal goed aflopen. Als ze haar angstige ogen dichtdoet, rolt er één traan over haar wang en dan fluistert ze mijn naam alsof het een gebed is: Gemma. In één snelle beweging heft ze de dolk op en steekt zichzelf in haar borst.
Nee!
Een sterke stroming sleurt me plotseling de winkel uit. Ik ben weer in de straten van Bombay, alsof ik niet weg geweest ben. Ik schreeuw en de jonge Indiase man houdt mijn maaiende armen naast mijn lichaam.
‘Wat heb je gezien? Vertel het!’
Ik schop en sla, probeer me aan hem te ontworstelen. Is er iemand in de buurt die me kan helpen? Wat gebeurt er? Mama! Mijn verstand probeert uit alle macht controle te krijgen over mijn gedachten, zoekt naar de logica, de rede, en vindt die: mijn moeder is gewoon bij mevrouw Talbot op de thee. Ik zal naar haar huis gaan en het bewijzen. Ze zal boos worden, me samen met Sarita naar huis sturen en we zullen later geen champagne drinken en het niet meer over Londen hebben, maar dat geeft niet. Ze zal leven en alles zal goed zijn en ik zal dolblij zijn als ze me straft.
Hij schreeuwt nog steeds tegen me. ‘Heb je mijn broer gezien?’
‘Laat me los!’ Ik haal naar hem uit met mijn benen die hun kracht weer terug hebben. Ik heb hem op zijn zwakste plek geraakt. Hij krimpt in elkaar en ik ren zonder te kijken door de straat, de hoek om. De angst drijft me voort. Er is een oploopje voor een winkel. Een winkel met gedroogde kruiden aan de dakrand.
Nee. Dit is niets anders dan een afschuwelijke droom. Straks word ik in mijn eigen bed wakker en hoor ik de harde, krakende stem van mijn vader, die een van zijn lange moppen vertelt. Daarna zal de zachte lach van mijn moeder klinken.
Als ik dichter bij de menigte kom en me tussen de mensen door wring, verkrampen mijn benen en begin ik te trillen. Het aapje van de orgelspeler springt op de grond, beweegt zijn kopje schuin naar links en naar rechts, en bekijkt nieuwsgierig het lichaam dat daar ligt. De paar mensen die nog voor me staan, gaan opzij. Ik neem het stap voor stap in me op. Een schoen ondersteboven op de straat. Een gebroken hak. Een gespreide hand, verstijvende vingers. De inhoud van een handtas verspreid over de stoffige stenen. Een blote nek die uit het lijfje van een blauwe jurk steekt. Die kenmerkende groene ogen, starend zonder iets te zien. De mond van mijn moeder die een beetje openstaat, alsof ze iets wilde zeggen toen ze stierf.
Gemma.
Onder haar levenloze lichaam een donkerrode plas bloed, die steeds groter wordt. Het bloed sijpelt in de stoffige scheuren van de aarde en doet me aan de afbeeldingen van Kali denken, de donkere godin die bloed vergiet en beenderen vermorzelt. Kali de vernietigster. Mijn beschermheilige. Ik doe mijn ogen dicht in de hoop dat alles verdwijnt.
Dit is niet waar. Dit is niet waar. Dit is niet waar.
Maar als ik mijn ogen open, ligt ze daar nog steeds. Ze staart me aan, beschuldigend. Het kan me niet schelen of je wel of niet thuiskomt. Dat was het laatste wat ik tegen haar zei. Voordat ik wegrende. Voordat ze me achternakwam. Voordat ik in een visioen zag dat ze stierf. Mijn armen en benen worden loodzwaar. Ik zak in elkaar. Mijn moeders bloed trekt in de zoom van mijn mooiste jurk, om die voor altijd te bevlekken. En dan komt de schreeuw uit mijn mond die ik al die tijd binnen heb gehouden. Hard en snel, als de nachttrein. Op hetzelfde moment breken de wolken en stort de regen naar beneden, zo hard dat hij elk geluid overstemt.
==
==
==
==
==
==
==
==
Londen, Engeland
==
Twee maanden later
***
==
HOOFDSTUK
DRIE
‘Victoria! Dit is station Victoria!’
Een forse conducteur in een blauw uniform komt langslopen en kondigt aan dat ik eindelijk in Londen ben aangekomen. De trein mindert vaart. Grote, zware stoomwolken drijven langs het raam, waardoor alles buiten een droombeeld lijkt.
Op de bank tegenover me wordt mijn broer Tom wakker. Hij strijkt zijn zwarte kostuum glad en controleert of zijn kleding in orde is. In de vier jaar dat we elkaar niet gezien hebben, is hij erg lang geworden en heeft hij bredere schouders gekregen, maar hij is nog steeds mager en heeft sluik haar dat modieus voor zijn blauwe ogen hangt, waardoor hij er jonger uitziet dan twintig.
‘Kijk niet zo zuur, Gemma. We sturen je niet naar de pijnbank. Spence is een goede school en heeft de reputatie heel nette jongedames af te leveren.’
Een goede school. Heel nette jongedames. Dat is letterlijk wat mijn grootmoeder zei nadat we twee weken in Pleasant Home hadden doorgebracht, haar huis op het Engelse platteland. Ze had me gadegeslagen en besloten dat ik naar een nette kostschool moest, omdat ik, met mijn sproeten, mijn warrige bos rode haren en mijn stuurse blik, anders nooit een goede echtgenoot zou vinden. ‘Het is onbegrijpelijk dat je niet jaren eerder naar huis bent gestuurd,’ kakelde ze. ‘Iedereen weet dat de temperatuur in India slecht is voor je bloed. Ik weet zeker dat je moeder dit ook gewild zou hebben.’
Ik moest mijn tong afbijten om haar niet te vragen hoe zij in ’s hemelsnaam kon weten wat mijn moeder gewild had. Mijn moeder wilde dat ik in India bleef. Ik wilde niets liever dan naar Engeland gaan, maar nu ik hier was, voelde ik me ellendiger dan ooit.
Terwijl de trein door het groene heuvellandschap had gereden en de regen treurig tegen de ramen had geslagen, had Tom de hele tijd geslapen. Ik kon alleen maar denken aan wat ik had achtergelaten. De hete vlaktes van India. De politie die vragen stelde: Had ik iemand gezien? Had mijn moeder vijanden? Wat deed ik in mijn eentje op straat? En hoe zat het met die man die haar op de markt had aangesproken, de koopman die Amar heette? Kende ik hem? Hadden mijn moeder en hij – en hierbij keken ze beschaamd en schuifelden ze heen en weer terwijl ze naar een woord zochten dat niet al te ongepast zou zijn – ‘omgang met elkaar’?
Hoe kon ik hun vertellen wat ik had gezien? Ik wist niet eens of ik het zelf wel geloofde.
==
Buiten komt Londen tot leven, maar het schommelen van de wagon doet me denken aan het schip dat ons over de ruwe zee van India hiernaartoe heeft gebracht. De kustlijn van Engeland neemt steeds duidelijker vorm aan, als een waarschuwing. Mijn moeder diep begraven in de koude grond van dit onverbiddelijke land. Mijn vader die met een lege blik naar de steen staart – virginia doyle, geliefde vrouw en moeder – zijn blik die door de steen heen gaat, alsof hij door heel erg te hopen de dingen ongedaan kan maken. En toen dat niet lukte, trok hij zich terug in zijn studeerkamer met een fles laudanum, die de afgelopen tijd zijn beste vriend geworden was. Soms trof ik hem slapend aan in zijn stoel, de honden aan zijn voeten, de bruine fles altijd binnen handbereik, een zware medicinale lucht om zich heen. Ooit was hij een forse man geweest, maar nu was hij mager geworden, verslagen door verdriet en opium. En ik kon alleen maar toekijken, hulpeloos en zwijgend, terwijl het allemaal mijn schuld was. Ik had een geheim dat zo groot was dat ik niets durfde te zeggen, bang dat alles als olie uit mijn mond zou stromen en iedereen zou verbranden.
‘Je zit weer te peinzen,’ zegt Tom, en hij werpt me een achterdochtige blik toe.
‘Sorry.’ Ja, sorry, sorry voor alles.
Tom ademt lang en hard uit, en zijn stem wordt vanzelf voortgestuwd door zijn ademhaling. ‘Sorry zeggen heeft geen zin. Hou er gewoon mee op.’
‘Ja, sorry,’ zeg ik opnieuw, zonder erbij na te denken. Ik voel aan mijn moeders amulet. Hij hangt nu om mijn nek om me te herinneren aan mijn moeder en aan mijn schuld, verborgen onder mijn stijve zwarte jurk van crêpe die ik zes maanden zal dragen.
Buiten zie ik in de optrekkende mist de kruiers. Ze rennen met de trein mee, klaar om de houten trapjes neer te zetten, zodat wij het perron op kunnen zodra de deuren opengaan. Eindelijk komt de trein met gesis en veel stoom tot stilstand.
Tom staat op en rekt zich uit. ‘Kom. Laten we gaan, anders zijn er geen kruiers meer.’
==
Station Victoria is zo druk dat ik bijna geen lucht krijg. Op het perron wemelt het van de mensen. Helemaal aan het eind van de trein tuimelen de passagiers van de derde klas in een kluwen van armen en benen het perron op. Kruiers rennen heen en weer met koffers en pakketten van reizigers uit de eerste klas. Krantenjongens houden de dagbladen zo hoog in de lucht als hun armen toestaan en schreeuwen de spraakmakendste koppen. Bloemenmeisjes wandelen rond met een glimlach op hun gezicht die net zo hard en versleten is als het houten dienblad om hun nek. Ik word bijna omvergelopen door een man met een paraplu onder zijn arm.
‘Pardon,’ mopper ik beledigd. Hij kijkt niet op of om. Als ik helemaal naar het einde van het perron kijk, zie ik vanuit mijn ooghoek iets vreemds. Een zwarte reismantel die mijn hart sneller doet kloppen. Mijn mond wordt droog. Hij kan niet hier zijn. En toch weet ik zeker dat hij het is. Ik probeer dichterbij te komen, maar het is verschrikkelijk druk en de man verdwijnt achter een kiosk.
‘Waar ga je heen?’ vraagt Tom als ik tegen de stroom mensen in loop.
‘Alleen even kijken,’ zeg ik, en ik hoop dat hij de angst in mijn ogen niet ziet. Een man met een bundel kranten op zijn schouder komt achter de kiosk vandaan. Zijn jas, dun en zwart en een paar maten te groot, wappert als een mantel om hem heen. Ik ben zo opgelucht dat ik bijna in de lach schiet. Zie je wel, Gemma. Je ziet dingen die er niet zijn. Hou daarmee op.
‘Als je zo nodig moet rondlopen, kijk dan meteen of je een kruier kunt vinden. Ik heb geen idee waar die opeens allemaal gebleven zijn.’
Een broodmagere krantenjongen komt op ons af en biedt aan om voor twee pence een goede koets voor ons te zoeken. Hij heeft moeite met mijn koffer, waar de paar persoonlijke spullen in zitten die ik bezit: een stapeltje jurken, mijn moeders dagboek, een rode sari, een wit beeldje van een Indiase olifant en, als herinnering aan de tijd dat mijn vader nog gelukkig was, zijn lievelingscricketbat.
==
Tom helpt me instappen en de koetsier spoort de paarden aan. Al snel ligt station Victoria als een uitgestrekte vrouw achter ons en rijden we naar het hart van Londen. De lucht is somber en boven het plaveisel hangt rook van de gaslampen die langs de straten staan. Door de grijze mist lijkt het of het al donker wordt, maar het is pas vier uur ’s middags. Als iets je hier van achteren zou besluipen, zou je niets in de gaten hebben. Ik weet niet waarom ik hieraan denk; het schiet me te binnen en onmiddellijk zet ik de gedachte weer van me af.
De spitse torens van het parlementsgebouw steken hoog boven de donkere schoorstenen van de andere daken uit. In de straten zijn bezwete mannen bezig om de kinderkopjes los te halen en diepe greppels te graven.
‘Wat zijn ze aan het doen?’
‘Ze maken gleuven voor de elektrische verlichting,’ antwoordt Tom, en hij hoest in een witte zakdoek waar met sierlijke zwarte letters zijn initialen op zijn geborduurd. ‘Binnenkort is dat verstikkende gaslicht verleden tijd.’
Op de straten venten verkopers hun waren vanaf hun karren, ieder met zijn eigen herkenbare roep: ‘Scharensliep!’ ‘Verse vis!’ ‘Appels, koop je appels hier!’ Melkmeisjes leveren de laatste melk van die dag af. Vreemd genoeg doet het me allemaal aan India denken. Er zijn winkels die hun spullen zo aantrekkelijk mogelijk hebben uitgestald en alles verkopen wat je maar kunt bedenken: thee, textiel, Chinees porselein en schitterende jurken volgens de laatste mode uit Parijs. Op een uithangbord aan het raam op de eerste verdieping staat dat er kantoren te huur zijn, meer informatie binnen verkrijgbaar. Fietsen suizen tussen de vele rijtuigen door. Ik hou me vast voor het geval de merrie voor onze koets schrikt, maar het paard trekt zich nergens iets van aan. Voor mij is dit allemaal nieuw, voor haar niet.
Een volgeladen omnibus, voortgetrokken door een span prachtige paarden, rijdt ons voorbij. Een paar dames zitten naast elkaar op de stoelen boven op de omnibus, hun parasollen uitgeklapt om hen te beschermen tegen weer en wind. Een lange houten plank met een reclame voor Pears-zeep voorkomt dat mensen hun enkels kunnen zien, want dat zou niet netjes zijn. Er valt zoveel te zien dat ik zou willen dat we gewoon door de straten van Londen konden blijven rijden, zodat ik het stof van de geschiedenis kon opsnuiven die ik alleen van foto’s ken. Mannen in donkere pakken met bolhoeden op verlaten hun kantoor en lopen na een dag hard werken zelfverzekerd naar huis. Ik zie de witte koepel van St. Paul’s Cathedral boven de roetzwarte daken uit rijzen. Een aanplakbiljet kondigt een uitvoering van Macbeth aan met in de hoofdrol de Amerikaanse actrice Lily Trimble. Ze ziet er prachtig uit met haar wilde kastanjebruine haren en een rode jurk met een gewaagd laag decolleté. Ik vraag me af of de meisjes op Spence er ook zo mooi en volwassen uitzien.
‘Lily Trimble is mooi, hè?’ zeg ik tegen Tom, om maar wat te zeggen. Het is bijna onmogelijk om gewoon een praatje met hem te maken.
‘Ze is een actrice,’ snauwt hij. ‘Wat voor een leven is dat voor een vrouw: altijd op reis, zonder man en kinderen? Ze gaat zomaar overal naartoe zonder met iets of iemand rekening te houden. De society zal haar nooit als beschaafde juffrouw accepteren.’
Tot zover het gewone praatje.
Aan de ene kant wil ik Tom een klap verkopen omdat hij zo arrogant doet, aan de andere kant wil ik heel graag weten wat een man in een vrouw zoekt. Mijn broer mag dan een blaaskaak zijn, hij weet wel een aantal dingen waar ik iets aan kan hebben.
‘Ik snap het,’ zeg ik nonchalant, alsof ik wil weten hoe je een mooie tuin aanlegt. Ik doe beheerst. Hoffelijk. Elegant. ‘En wat maakt iemand dan tot een beschaafde juffrouw?’
Als hij me aankijkt, ontbreekt alleen zijn pijp nog. ‘Een man wil een vrouw die het leven makkelijker voor hem maakt. Ze moet aantrekkelijk zijn, er verzorgd uitzien, het een en ander van muziek weten, schilderen en weten hoe je een huishouden moet runnen, maar boven alles moet ze ervoor zorgen dat zijn naam niet wordt bezoedeld en dat ze nooit de aandacht op zichzelf vestigt.’
Het is vast een grapje. Straks schiet hij in de lach en zegt hij dat hij onzin uitkraamt. Het zelfgenoegzame lachje rond zijn lippen verandert echter niet. Ik ben niet van plan dit over mijn kant te laten gaan. ‘Moeder was vaders gelijke,’ zeg ik rustig. ‘Hij verwachtte niet van haar dat ze als een dom wicht achter hem aan liep.’
Toms glimlachje verdwijnt. ‘Dat klopt. En je ziet waar dat toe heeft geleid.’ Het is weer stil. Buiten trekt Londen aan ons voorbij, en Tom draait zijn hoofd om en kijkt door het raam. Voor de eerste keer zie ik zijn pijn. Ik zie het aan de manier waarop hij met zijn handen door zijn haar strijkt, telkens weer, en ik begrijp hoeveel moeite het hem kost om het allemaal te verbergen. Maar ik weet niet hoe ik deze geladen stilte moet doorbreken, dus rijden we verder, kijken we zonder veel te zien en houden we onze mond.
‘Gemma...’ Toms stem breekt en hij wacht even. Hij worstelt met wat het dan ook is dat hem dwarszit. ‘Die dag dat moeder... Waarom rende je in godsnaam weg? Wat was je van plan?’
Mijn stem is niet meer dan een fluistering. ‘Ik weet het niet.’ Soms is de waarheid een schrale troost.
‘Vrouwenlogica.’
‘Ja,’ zeg ik – niet omdat ik het met hem eens ben, maar omdat ik hem iets wil bieden, wat dan ook. Ik zeg het omdat ik wil dat hij me vergeeft. Misschien kan ik daarna proberen mezelf te vergeven. Misschien.
‘Kende jij die...’ – hij klemt zijn kaken op elkaar – ‘... die man die bij haar was en die ook is vermoord?’
‘Nee,’ fluister ik.
‘Sarita zei dat je hysterisch was toen zij en de politie je vonden. Dat je het steeds maar had over een Indiase jongen en een visioen van een... van een of ander iets.’ Hij zwijgt even, wrijft met zijn handpalmen over zijn knieën. Nog steeds kijkt hij me niet aan.
Mijn handen trillen in mijn schoot. Ik zou het hem kunnen vertellen. Ik zou hem kunnen vertellen wat ik al die tijd verzwegen heb. Op dit moment, met die haarlok voor zijn ogen, is hij de broer die ik heb gemist, degene die lang geleden stenen uit de zee haalde en me vertelde dat het juwelen van de radja waren. Ik wil hem vertellen dat ik bang ben dat ik langzaam gek word en dat niets meer hetzelfde is. Ik wil hem over het visioen vertellen, ik wil dat hij op die irritante manier van hem op mijn hoofd tikt en het als een dokter afdoet met een zuiver logische, medische verklaring. Ik wil hem vragen of een meisje onaardig geboren kan worden of dat ze zo wordt als ze ouder is. Ik wil hem alles vertellen en ik wil dat hij me begrijpt.
Tom schraapt zijn keel. ‘Ik wil graag weten of er iets met je is gebeurd. Heeft hij... Ben je in orde?’
Mijn woorden trekken zich een voor een terug, in een diepe, donkere stilte. ‘Je wilt weten of ik ongeschonden ben?’
‘Als je het per se zo bot wilt uitdrukken: ja, inderdaad.’
Ik snap nu dat het dom van me was te denken dat hij echt wilde weten wat er was gebeurd. Hij is alleen maar bang dat ik de familie te schande breng. ‘Ja, ik ben, zoals jij het noemt, in orde.’ Ik moet er bijna om lachen. Het is zo’n verschrikkelijke leugen: want natuurlijk ben ik niet ‘in orde’. Maar daar gaat het dus niet om. Dit is hun wereld en die bestaat uit leugens. Een illusie waarbij iedereen de andere kant op kijkt en doet alsof er geen nare dingen bestaan, geen kwade geesten in het donker, geen geesten van de ziel.
Opgelucht recht Tom zijn rug. ‘Fijn zo.’ Het menselijke aan hem is weer verdwenen en hij heeft alles onder controle. ‘Gemma, de moord op moeder is een smet op onze goede naam. Als de waarheid bekend zou worden, zou dat een schandaal zijn.’ Hij kijkt me doordringend aan. ‘Moeder is gestorven aan cholera,’ zegt hij met spijt in zijn stem, alsof zelfs hij in die leugen gelooft. ‘Ik weet dat je het daar niet mee eens bent, maar ik ben je broer en ik waarschuw je: hoe minder er bekend wordt, hoe beter. Het is voor je eigen bestwil.’
Hij is weer een en al ratio. Geen emotie. Als hij later dokter is, zal hij nog profijt van die eigenschap hebben. Ik weet dat hij gelijk heeft en toch haat ik hem om wat hij zegt. ‘Weet je wel zeker dat het om míjn bestwil gaat?’
Hij klemt zijn kaken weer op elkaar. ‘Dat laatste heb ik niet gehoord. Als je het niet voor mij doet of voor jezelf, denk dan aan vader. Het gaat niet goed met hem, Gemma. Dat weet je. Moeders dood heeft hem beschadigd.’ Hij friemelt aan de mouwen van zijn overhemd. ‘Ik kan je wel vertellen dat vader in India een paar slechte gewoontes heeft opgedaan. Samen met de Indiërs een waterpijp roken, was misschien handig omdat hij er zo een van hen werd en goede zaken kon doen, maar het heeft hem lichamelijk geen goed gedaan. Hij heeft altijd al de neiging gehad om weg te rennen, te vluchten.’
Vader kwam soms laat thuis en was dan uitgeput. Ik herinner me dat mijn moeder en de bedienden hem diverse keren in bed moesten helpen. Toch doet het pijn om dit te horen. Ik vind het vreselijk dat Tom dit tegen me zegt. ‘Waarom geef je hem dan nog steeds laudanum?’ vraag ik.
‘Er is niks mis met laudanum. Het is een geneesmiddel,’ zegt hij.
‘Als je het met mate gebruikt...’
‘Vader is niet verslaafd. Vader niet,’ zegt hij alsof hij een rechter wil overtuigen. ‘Nu hij terug is in Engeland, zal het wel beter met hem gaan. Maar onthoud goed wat ik je heb gezegd. Kun je me dat op z’n minst beloven? Alsjeblieft?’
‘Ja, goed,’ zeg ik, en ik voel me verschrikkelijk leeg vanbinnen. Ze weten op Spence niet waar ze aan beginnen, ze hebben een schim van een meisje toegelaten die alleen zal knikken en glimlachen en haar thee zal drinken, maar die er niet echt is.
De koetsier draait zich om. ‘Meneer, we komen straks door Oost. Wilt u zo vriendelijk zijn de gordijnen dicht te doen?’
‘Wat bedoelt hij?’ vraag ik.
‘We moeten door het oosten van Londen. East End. Whitechapel? O, in ’s hemelsnaam, Gemma, de sloppenwijken,’ zegt hij, en hij maakt de gordijntjes aan zijn kant los om de armoede en de ellende buiten te sluiten.
‘In India heb ik ook sloppenwijken gezien,’ zeg ik, en ik laat mijn gordijntje gewoon open. De koets vervolgt zijn weg over de kasseien van de smalle, vieze straten. Talloze magere, vuile kindertjes komen tevoorschijn om ons in onze mooie koets voorbij te zien rijden. Bij de aanblik van hun knokige, roetzwarte gezichtjes krimpt mijn hart in elkaar. Een groepje vrouwen zit onder een gaslamp in een kringetje te borduren. Het is zonde om voor dit soort ondankbaar werk dure kaarsen te verspillen, terwijl de lantaarnpalen gratis zijn. De geur in de straten – een mengeling van afval, paardenpoep, urine en uitzichtloosheid – is echt verschrikkelijk en ik ben bang dat ik moet overgeven. Uit een café komt muziek en geschreeuw naar buiten, gevolgd door een dronken stel. Het haar van de vrouw heeft de kleur van de zonsondergang en haar gezicht is grof en er zit een dikke laag make-up op. Ze discussiëren met onze koetsier en houden ons aan.
‘Wat is er aan de hand?’ snauwt Tom door het dakdoek van de koets heen. Hij wil dat we doorrijden, maar de vrouw maakt het de koetsier lastig. Straks staan we hier de hele avond. De dronken man gluurt naar binnen, knipoogt naar me en maakt een obsceen gebaar met zijn middelvinger.
Vol afschuw draai ik mijn hoofd de andere kant op en kijk een verlaten steegje in. Tom steekt zijn hoofd naar buiten. Ik luister naar zijn arrogante, ongeduldige stem. Hij probeert met het stel in discussie te gaan. Er is echter nog iets aan de hand. Zijn stem wordt dof, als geluiden die je hoort als je een schelp tegen je oor houdt. En dan hoor ik alleen nog mijn bloed dat sneller stroomt en hard tegen de binnenkant van mijn bloedvaten bonkt. Een enorme druk maakt me kleiner, perst de lucht uit mijn longen.
Het gebeurt weer.
Ik wil Tom roepen, maar er komt geen geluid uit mijn keel, en dan ben ik weg: ik val weer door die tunnel vol licht en kleuren en alles om me heen duizelt. Het volgende moment zweef ik de koets uit en ga ik de duistere steeg met de schimmige hoeken in. Op een hoop afval waar stro overheen is gelegd, zit een klein meisje van een jaar of acht met een versleten lappenpop te spelen. Haar gezichtje is vies, maar voor de rest past ze niet in deze omgeving. Ze heeft een roze lint in haar haren en draagt een witte gesteven jurk die een paar maten te groot is. Ze neuriet een refrein van een liedje dat volgens mij van een oud volksdeuntje is. Als ik dichterbij kom, kijkt ze op.
‘Vind je mijn pop ook lief?’
‘Kun je mij zien?’ vraag ik.
Ze knikt en kamt weer met haar vieze vingertjes door de haren van de pop. ‘Ze zoekt je.’
‘Wie?’
‘Mary.’
‘Mary? Welke Mary?’
‘Ze heeft me gestuurd om je te zoeken, maar we moeten voorzichtig zijn. Het zoekt jou ook.’
Ik voel een windvlaag die vochtige, kille lucht met zich meebrengt. Ik sta te trillen op mijn benen. ‘Wie ben jij?’
In het duister achter het meisje lijkt iets te bewegen. Ik knipper met mijn ogen, maar het is geen schijn: de schaduwen bewegen. Beweeglijk als kwik neemt het duister een andere vorm aan: het komt omhoog en vormt de glinsterende botten van een doodshoofd. In plaats van haren heeft het een wriemelende massa slangen. De mond gaat open en er komt een schrapend, kreunend geluid uit: ‘Kom bij ons, mijn schatje, schatje...’
‘Rennen.’ Het woord blijft als een fluistering achter mijn tong steken. Het ding wordt groter en komt glibberend dichterbij. Het gekerm en gekreun dat van binnenuit komt, doet elke cel in mijn lichaam verstenen. Een schreeuw wil mijn keel verlaten. Als ik me nu laat gaan, zal ik nooit meer stoppen.
Mijn hart bonkt tegen mijn ribbenkast. ‘Rennen!’ zeg ik nog een keer, maar nu met meer kracht in mijn stem.
Het ding twijfelt, trekt zich terug. Het ruikt aan de lucht, alsof het een geurspoor probeert op te vangen. Het kleine meisje kijkt me met haar doffe bruine ogen aan. ‘Te laat,’ zegt ze, op het moment dat het wezen me met zijn onzichtbare ogen aankijkt. De gedeeltelijk weggerotte lippen gaan uiteen en ik zie een stel puntige tanden. Mijn god, het ding grijnst naar me. Zijn afgrijselijke mond gaat wijd open en ik hoor een krijs die mijn tong eindelijk doet loskomen.
‘Nee!’ Het volgende ogenblik hang ik uit het raam van de koets en schreeuw naar het dronken stel. ‘Rot op, ga aan de kant, nu!’ roep ik, en ik sla met mijn sjaal naar het paard. De merrie hinnikt en trekt aan de teugels en het stel maakt zich uit de voeten.
De koetsier brengt het paard tot rust en Tom trekt me naar binnen. ‘Gemma! Wat bezielt je?’
‘Ik...’ Ik kijk in het steegje of ik het ding zie, maar ik zie niks. Het is gewoon een steegje, met zacht licht en een stel armoedige kinderen die een pet proberen af te pakken van een klein jongetje. Hun gelach weerkaatst tegen de stenen van de vervallen krotten. Dan komt de koets in beweging en rijden we de donkere nacht in en de steeg verdwijnt uit het zicht.
‘Gemma, ik vroeg je iets. Gaat het?’ Tom is oprecht bezorgd.
Ik word gek, Tom. Help me.
‘Ik wilde gewoon weg.’ Het geluid dat uit mijn mond komt, houdt het midden tussen gejammer en gelach, als de stem van een zwakzinnige vrouw.
Tom kijkt me aan alsof ik een zeldzame ziekte heb die hij niet kan behandelen. ‘Mijn hemel, hou je in godsnaam in. En let op Spence alsjeblieft een beetje op je woorden. Ik heb geen zin om je een paar uur nadat ik je heb afgeleverd weer te moeten komen ophalen.’
‘Ja, Tom,’ zeg ik terwijl de koets over de keien hobbelt en ons wegleidt van de donkere schaduwen van Londen.
==
HOOFDSTUK
VIER
‘Meneer, daar is de school!’ roept de koetsier.
We hebben een uur lang door de glooiende heuvels gereden met slechts hier en daar een boom. De zon is net onder en de lucht heeft de pastelblauwe tint van de schemering aangenomen. Als ik uit mijn raam kijk, zie ik voor ons uit niets anders dan een hemeldak van takken met door het gebladerte de maan, vol als een meloen. Ik begin te denken dat onze koetsier ook al waanbeelden ziet, maar als we de heuvel over zijn, ligt Spence inderdaad in al zijn glorie voor ons.
Ik had een klein landgoed verwacht, zo een waar je in de krant over leest: een vriendelijk landgoed met keurige tennisbanen en vrolijke meisjes met roze wangen. Maar Spence heeft niets vriendelijks. Het is een enorm gebouw, een gekkenhuis, een vergeten kasteel met hoge, brede torens en dunne, spitse punten. Als iemand elke kamer zou willen bekijken, zou hij daar zeker een jaar voor nodig hebben.
‘Ho!’ De koetsier stopt plotseling. Er staat iemand op de weg.
‘Wie is daar?’ Een vrouw loopt langs mijn kant van de koets en gluurt naar binnen. Het is een oude zigeunerin. Om haar hoofd heeft ze een mooi versierde sjaal en haar sieraden zijn van goud, maar voor de rest ziet ze er armoedig uit.
‘Wat nu weer?’ zucht Tom.
Ik steek mijn hoofd naar buiten. Als het maanlicht op mijn gezicht valt, krijgt de vrouw een zachte blik in haar ogen. ‘O, ben jij het. Je bent bij me teruggekomen.’
‘Het spijt me, mevrouw. U ziet me zeker voor iemand anders aan.’
‘O, maar waar is Carolina dan? Waar is ze? Heb je haar meegenomen?’ Ze begint zachtjes te jammeren.
‘Kom, mevrouwtje, laat ons erdoor,’ roept de koetsier. ‘Goed zo.’
Met een ruk aan de teugels zet hij de koets weer in beweging en de oude vrouw roept ons na: ‘Moeder Elena ziet alles. Ze kan zien wie je bent. Ze ziet alles!’
‘Mijn god, ze hebben hun eigen kluizenares,’ schertst Tom. ‘Wat ontzettend modern.’
Hij lacht, maar ik kan niet wachten tot we de koets uit kunnen en de duisternis achter ons kunnen laten.
==
Het paard trekt ons onder de stenen toegangspoort door en we komen op een uitgestrekt terrein. Ik kan nog net een prachtig groen veld onderscheiden dat heel geschikt is om te tennissen of croquet te spelen, en ik zie tuinen vol planten en struiken. Iets verderop staat een groep hoge bomen zo dicht op elkaar dat het wel een bos lijkt. Achter de bomen is een heuvel met een kapel erbovenop. Het hele tafereel wekt de indruk dat het al eeuwen hetzelfde is, onveranderd.
De koets schommelt de heuvel op die naar de ingang van Spence leidt. Ik steek mijn hoofd uit het raampje om het hele massieve gebouw in me op te kunnen nemen. Bij de dakrand steekt iets uit, maar het is te donker om goed te kunnen zien wat het is. De maan komt achter de wolken tevoorschijn en dan kan ik ze duidelijk zien: waterspuwers. Het maanlicht kruipt over het dak en verlicht steeds meer: een stukje van een scherpe tand, een grauwende mond, glurende ogen.
Welkom op Spence, Gemma. Leer borduren, thee serveren, een reverence maken. O, en wat je ook nog te wachten staat: een griezelig, gevleugeld wezen dat midden in de nacht van het dak komt en je aanvalt.
De koets komt rammelend tot stilstand. Mijn koffer wordt op de stenen trap voor de grote houten deuren gezet. Tom bonst op de deur met een enorme bronzen klopper, die ongeveer net zo groot is als mijn hoofd. Terwijl we staan te wachten, kan hij het niet laten om een laatste advies te geven.
‘Het is dus heel belangrijk dat je je op Spence gedraagt naar je stand. Het is prima om met meisjes van lagere afkomst om te gaan, maar vergeet niet dat ze nooit je gelijke zullen zijn.’
Stand. Lagere afkomst. Niet je gelijke. Het is om te lachen, echt waar. Ik ben tenslotte degene die verantwoordelijk is voor de onnatuurlijke dood van mijn eigen moeder, degene die visioenen heeft. Ik doe alsof ik in de reflectie van de koperen klopper mijn hoedje goed zet. Mijn nare gevoel zal vast verdwijnen zodra de vriendelijke huishoudster me met een breed gebaar en een warme glimlach verwelkomt.
Oké. Klop nog maar eens flink op de deur om te laten zien dat ik een keurig, flink meisje ben met wie elk griezelig internaat blij zou zijn. De zware eiken deur gaat open en er verschijnt een forse vrouw in de opening. Ze heeft een verweerd gezicht en de warme uitstraling van Wales in januari. Ze kijkt me aan en veegt haar handen af aan haar gesteven witte schort.
‘Jij moet miss Doyle zijn. We hadden je een halfuur geleden al verwacht. Je hebt de directrice laten wachten. Kom binnen. Loop maar achter me aan.’
==
In de grote, slecht verlichte ontvangstkamer vol stoffige boeken en uitgedroogde varens, verzoekt de huishoudster ons te wachten. Er brandt vuur in de haard. Knetterend en sissend likken de vlammen aan het droge hout. Door de openstaande deuren klinkt gelach en ik zie een paar jonge meisjes in witte hemden voorbij schuifelen. Eentje kijkt naar binnen, ziet me staan en loopt door alsof ik bij het meubilair hoor. Even later komt ze echter terug met een paar anderen. Zwijmelend kijken ze naar Tom, die zich uitslooft en een buiging maakt. Ze worden rood en beginnen te giechelen.
God sta ons bij.
Ik ben bang dat ik de pook moet pakken om mijn broer bij zinnen te brengen, maar gelukkig worden mijn moordneigingen in de kiem gesmoord door de humorloze huishoudster. Het is tijd om afscheid te nemen en Tom en ik doen dat voornamelijk door naar het tapijt te staren.
‘Nou... volgens mij zie ik je volgende maand op de familiedag.’
‘Ja, volgens mij ook.’
‘Zorg dat we trots op je kunnen zijn, Gemma,’ zegt hij ten slotte. Geen sentimentele, bemoedigende woorden: ik hou van je, het komt allemaal goed, dat zul je zien. Hij glimlacht nog een keer naar de smachtende meisjes, die nog steeds op de gang staan te gluren, en dan is hij weg. Ik ben alleen.
‘Deze kant op, miss,’ zegt de huishoudster. Ik volg haar naar een grote foyer met twee enorme trappen die aan weerszijden naar rechts en naar links leiden. De tocht van een openstaand raam brengt de kristallen kroonluchter boven mijn hoofd in beweging. Het is duizelingwekkend. Druppels van dun kristal zijn bevestigd aan metalen stangen die de vorm van slangen hebben.
‘Kijk maar uit hoor, miss,’ waarschuwt de huishoudster. ‘Die trap is erg steil.’
De trap heeft een heleboel treden en er lijkt geen einde aan te komen. Over de leuning zie ik de zwart-witte marmeren tegels die op de vloer ver onder me een ster vormen. Bovenaan worden we verwelkomd door een schilderij van een dame met grijs haar en een jurk die twintig jaar geleden vast heel modieus was.
‘Dat is missus Spence,’ deelt de huishoudster mee.
‘O,’ zeg ik. ‘Wat leuk.’ Het portret is gigantisch – als het oog van God dat je in de gaten houdt.
We lopen verder, door een lange gang die naar een dubbele deur leidt. De huishoudster klopt met haar dikke vuist en wacht. Aan de andere kant klinkt een stem: ‘Kom binnen.’ Ik word naar binnen geduwd en het eerste wat ik zie, is donkergroen behang met een pauwenveerpatroon. Achter een enorm bureau zit een ietwat gezette dame met hoog opgestoken bruin haar dat hier en daar grijs begint te worden. Ze heeft een bril met metalen randen op haar neus.
‘Dank je wel, Brigid,’ zegt ze, en ze geeft de allervriendelijkste huishoudster met haar warme glimlach toestemming om te gaan. De directrice gaat verder met de brief waar ze mee bezig was. Ik blijf op het Perzische tapijt staan en doe alsof ik zeer geïnteresseerd ben in een beeldje van een klein Duits meisje dat melkbussen op haar schouders draagt. De waarheid is dat ik me het liefst zou omdraaien en wegrennen.
Sorry, mijn fout. Ik geloof dat ik verkeerd ben. Ik heb me aangemeld bij een school die geleid wordt door echte mensen die iemand een kopje thee of op z’n minst een stoel aanbieden. Een klok op de schoorsteenmantel tikt de seconden weg en het ritme wekt de slaap op waar ik eerder tegen heb gevochten.
Na een hele tijd legt de directrice eindelijk haar pen neer. Ze wijst naar een stoel aan de andere kant van het bureau. ‘Ga zitten.’
Er volgt geen ‘alsjeblieft’, geen ‘als je wilt’. Alles bij elkaar voel ik me zo welkom als een flesje levertraan.
‘Ik ben Mrs. Nightwing, directrice van Spence Academy. Ik ga ervan uit dat je een goede reis hebt gehad, miss Doyle?’
‘Ja zeker, dank u.’
Tiktak. Tiktak. Tiktak.
‘Brigid heeft je verwelkomd?’
‘Ja, dank u.’
Tiktak. Tiktak. Tiktak.
‘Normaal gesproken laat ik geen nieuwe meisjes toe die al zo oud zijn als jij. Mijn ervaring is dat die er moeite mee hebben zich aan te passen aan het leven dat op Spence van je verlangd wordt.’ Ik heb al een kruisje achter mijn naam staan. ‘Maar gezien de omstandigheden vind ik dat het onze christenplicht is om een uitzondering te maken. Mijn oprechte deelneming.’
Ik geef geen antwoord en staar naar het domme Duitse melkmeisje. Ze lacht en heeft roze wangen en is waarschijnlijk op weg naar huis, waar haar moeder op haar wacht en waar geen donkere schaduwen zijn en niets op de loer ligt.
Als ik niet reageer, gaat Mrs. Nightwing verder. ‘Ik begrijp dat je volgens de gewoonte een rouwperiode zou moeten aanhouden van ten minste een jaar. Ik vind dat soort afgedwongen verdriet echter niet gezond. Daardoor zijn we met de dood bezig in plaats van met het leven. Ik geef toe dat dit niet erg gebruikelijk is.’ Ze kijkt me over haar brillenglazen heen aan om te zien of ik protesteer. Dat doe ik niet. ‘Het is belangrijk dat je hier goed met de andere meisjes kunt opschieten en geen bijzondere positie inneemt. Sommige meisjes zijn immers al jaren bij ons, veel langer dan ze ooit bij hun eigen familie zijn geweest. Spence is eigenlijk net een familie, een met liefde en respect, regels en consequenties.’ Ze benadrukt het laatste woord. ‘Daarom draag je net als de anderen een uniform. Ik neem aan dat je daar geen moeite mee hebt?’
‘Nee,’ zeg ik. Hoewel ik me een beetje schuldig voel dat ik mijn rouwkleren al zo snel moet afleggen, ben ik blij dat ik er net zo uit mag zien als de rest. Op die manier zal ik niet opvallen, hoop ik.
‘Prima. Je komt met zes andere jongedames van jouw leeftijd in de eerste klas. Het ontbijt begint om precies negen uur. Je krijgt Franse les van mademoiselle LeFarge, tekenen van miss Moore en muziek van Mr. Grunewald. Ik zal zorgen dat je extra aandacht krijgt. We bidden elke avond om zes uur. Trouwens’ – ze werpt een blik op de klok – ‘we moeten zo al naar de kapel. Het avondeten begint om zeven uur. Daarna kunnen jullie je vrije tijd doorbrengen in de grote foyer en om tien uur moet iedereen in bed liggen.’ Ze laat een glimlach zien die je vaak op nobele portretten van Florence Nightingale ziet. Volgens mij betekent zo’n glimlach dat je de werkelijke boodschap – die verdoezeld wordt door etiquette en beleefde manieren – moet vertalen.
‘Ik verwacht dat je hier heel gelukkig zult worden, miss Doyle.’
Vertaling: dat is een opdracht.
‘Spence heeft al heel wat prachtige jongedames afgeleverd, die daarna allemaal een goed huwelijk hebben kunnen sluiten.’
Dat is het enige wat we van je verwachten. Zorg dat we ons niet voor je hoeven te schamen.
‘Op een dag zou je zelfs op mijn plek kunnen zitten.’
Als blijkt dat je echt niet aan de man te brengen bent en je niet in een Oostenrijks klooster eindigt om kanten nachtjaponnen te maken.
De glimlach van Mrs. Nightwing wordt minder overtuigend. Ik weet dat ze wacht tot ik iets vriendelijks zeg, iets wat haar ervan overtuigt dat ze er goed aan heeft gedaan om een door rouw overmand meisje dat helemaal niet geschikt lijkt voor een opleiding aan Spence, toch toe te laten. Kom op, Gemma, werp haar een bot toe, zeg haar hoe blij en trots je bent dat je deel mag uitmaken van de Spence-familie. Ik knik alleen. Haar glimlach verdwijnt.
‘Terwijl je hier bent, kan ik een betrouwbare bondgenoot voor je zijn, als je je aan de regels houdt. Als je dat niet doet, kan ik het zwaard zijn dat je in de juiste vorm hakt. Begrijpen we elkaar?’
‘Ja, Mrs. Nightwing.’
‘Uitstekend. Ik zal je je kamer laten zien. Daarna kun je je omkleden voor het gebed.’
==
‘Jouw kamer is hier.’ We zijn op de tweede verdieping en lopen door een lange gang met heel veel deuren. Aan de muren hangen foto’s van de verschillende klassen op Spence. Korrelige gezichten die in het schemerlicht van de paar gaslampen moeilijk te zien zijn. Aan het eind van de gang aan de linkerkant komen we eindelijk bij mijn kamer. Mrs. Nightwing doet de deur wijd open. Een benauwde, naar schimmel ruikende kamer, die je als je optimistisch bent kunt omschrijven als troosteloos en als je realistisch bent als verschrikkelijk. Er staan een tafel met vochtvlekken, een stoel en een lamp. Tegen de muren staan twee ijzeren bedden. Het ene ziet eruit alsof het gebruikt wordt en is netjes opgemaakt met een deken. Het andere, mijn bed, past maar net onder het schuine dak en als ik te snel overeind kom, heb ik een barst in mijn schedel. Het is een zolderkamer met een dakkapel die als een bijvoegsel naar buiten steekt: geknipt voor een meisje dat er op het allerlaatste moment wordt bijgevoegd.
Mrs. Nightwing gaat met haar vinger over het tafelblad en fronst als ze het stof ziet. ‘Uiteraard krijgen de meisjes die hier al waren voorrang,’ zegt ze bij wijze van excuus voor mijn nieuwe onderkomen. ‘Maar ik denk dat je deze kamer best gezellig en praktisch zult vinden. Vanuit het raam heb je een prachtig uitzicht.’
Ze heeft gelijk. Als ik ervoor ga staan, zie ik in het maanlicht de laan aan de achterkant, de tuinen, de kapel op de heuvel en een rij grote bomen.
‘Het uitzicht is heel mooi,’ zeg ik, omdat ik zowel gezellig als praktisch wil zijn.
Mrs. Nightwing glimlacht tevreden. ‘Je deelt je kamer met Ann Bradshaw. Ann is heel hulpvaardig. Ze is een van onze beursstudenten.’
Dat is een aardige manier om te zeggen ‘een van onze liefdadigheidsprojecten’, een arm meisje dat door een ver familielid naar school is gestuurd of een beurs heeft gekregen van een van de weldoeners van Spence. Anns deken ligt strak, alsof hij van glas is, en ik vraag me af wat voor achtergrond ze heeft en of we zo goed met elkaar zullen kunnen opschieten dat ze me daarover wil vertellen.
De kledingkast is open. Er hangt een uniform in: een wijde witte rok, een witte blouse met een rijgkoordje bij de hals en pofmouwen die bij de polsen smaller worden. Verder witte rijglaarzen met hakjes en een donkerblauwe fluwelen mantel met een capuchon.
‘Je kunt je nu omkleden voor het gebed. Ga je gang.’ Ze sluit de deur en ik glip in mijn uniform en maak zo snel mogelijk alle knoopjes dicht. De rok is te kort, maar voor de rest zit het goed.
Mrs. Nightwing merkt op dat de rok niet alles bedekt en fronst. ‘Je bent behoorlijk lang.’ Precies wat een meisje wil horen. ‘We zullen Brigid vragen of ze er een rand aan wil maken.’ Ze draait zich om en ik loop achter haar aan.
‘Waar gaan die deuren naartoe?’ vraag ik, en ik wijs naar de donkere vleugel aan de andere kant van de overloop, waar twee zware deuren als wachters toekijken. Ze zijn met een zwaar hangslot afgesloten. Het is zo’n slot waarmee je mensen buiten wilt houden. Of waarmee je iets binnen wilt houden.
Mrs. Nightwing krijgt een rimpel in haar voorhoofd, haar lippen worden smal. ‘Dat is de oostvleugel. Jaren geleden werd hij door brand verwoest. We gebruiken hem niet meer, dus hebben we hem afgesloten. Dat bespaart stookkosten. Kom nu maar mee.’
Ze loopt snel door. Ik volg haar, kijk dan nog even achterom en zie een smalle strook licht die onder die afgesloten deuren door komt. Misschien komt het doordat het laat is en ik moe ben van de reis, of doordat ik eraan gewend raak dingen te zien, maar ik zou durven zweren dat ik achter die deuren een schaduw over de vloer zag bewegen.
Nee. Verdwijn.
Ik zal niet toestaan dat het verleden me hier achtervolgt. Ik moet mezelf bij elkaar zien te rapen. Ik doe mijn ogen dicht en spreek mezelf toe.
Er is daar niets. Ik ben moe. Als ik mijn ogen opendoe, zie ik alleen twee deuren.
Als ik kijk, is er niets.
==
HOOFDSTUK
VIJF
Als we weer in de salon komen, hebben zich daar zo’n vijftig meisjes verzameld. Ze hebben allemaal hun fluwelen mantels om. De avond valt en het laatste licht geeft de kamer een paarse gloed. Gedempte stemmen met af en toe gegiechel of gelach weerkaatsen tegen het lage plafond en rinkelen als glas om me heen naar beneden. Een kerkklok kondigt aan dat het tijd is om de school te verlaten en te beginnen aan de wandeling van bijna een kilometer heuvelopwaarts.
Ik kijk snel om me heen of ik meisjes van mijn leeftijd zie. Aan het begin van de rij staat een groepje meisjes die eruitzien als zestien of zeventien. Ze staan met hun hoofden dicht bij elkaar en lachen om een onderonsje. Een van hen is ontzettend knap. Ze heeft donker haar en een fijn gezichtje dat zo op een broche zou kunnen. Ze is misschien wel het mooiste meisje dat ik ooit heb gezien. De drie anderen lijken allemaal een beetje op elkaar: nette haren, aristocratische neuzen, en ze dragen allemaal een dure haarkam of speld om zich te onderscheiden en te laten zien dat ze van goeden huize zijn.
Een van de meisjes trekt mijn aandacht. Ze ziet er anders uit dan de anderen. Haar lichtblonde haar is netjes in een knotje gebonden, zoals jongedames hun haar horen te dragen, maar desondanks zit het een beetje wild, alsof de haarspelden het niet in bedwang kunnen houden. Gewelfde wenkbrauwen boven kleine, grijze ogen en een gezicht dat zo wit is dat het bijna opaalkleurig lijkt. Ze vermaakt zich kennelijk, gooit haar hoofd in haar nek en lacht zonder zich in te houden. Alhoewel het donkere meisje verreweg het knapst is, trekt het blonde meisje alle aandacht. Zij is duidelijk de aanvoerster.
Mrs. Nightwing klapt in haar handen en het geroezemoes verstomt. ‘Meisjes, ik wil jullie graag onze nieuwste leerling voorstellen. Dit is Gemma Doyle. Miss Doyle komt uit Shropshire en zit in de eerste klas. Ze heeft het grootste deel van haar leven in India gewoond, en ik weet zeker dat ze jullie graag wil vertellen over de vreemde gewoonten en gebruiken van dat land. Ik vertrouw erop dat jullie haar hartelijk verwelkomen en dat jullie haar laten zien hoe het er op Spence aan toe gaat.’
Als vijftig paar ogen me aanstaren alsof ik iets bijzonders ben dat in de studeerkamer van een man boven de haard hoort te hangen, sterf ik duizend wrede en onnatuurlijke doden. Elke hoop die ik had om me onopvallend bij de groep te kunnen aansluiten, is door het toespraakje van Mrs. Nightwing de bodem ingeslagen. Het blonde meisje houdt haar hoofd schuin en bekijkt me. Ze onderdrukt een gaap en roddelt weer verder. Misschien lukt het me toch om vrienden te maken.
Mrs. Nightwing trekt haar mantel strak om zich heen en wijst met een uitgestrekte arm de weg. ‘Laten we naar de kapel gaan, meisjes.’
Terwijl de anderen achter elkaar naar buiten gaan, komt Mrs. Nightwing met een meisje aan haar arm naar me toe. ‘Miss Doyle, dit is Ann Bradshaw, je nieuwe kamergenoot. Miss Bradshaw is vijftien en zit ook in de eerste klas. Zij zal vanavond bij je blijven om je te begeleiden.’
‘Hoe maak je het?’ vraagt het meisje. Haar doffe, waterige ogen verraden geen enkele emotie. Ik denk aan haar strakgetrokken deken en vermoed dat ze niet echt een lolbroek is.
‘Aangenaam,’ antwoord ik. Onwennig staan we tegenover elkaar, geen van ons beiden zegt iets. Ann Bradshaw is een zwak, bleek meisje dat dubbel gestraft is. Een meisje zonder geld dat knap is, maakt nog een kans om haar positie te verbeteren. Haar neus loopt. Ze veegt hem met een versleten kanten zakdoek af.
‘Wat vervelend dat je verkouden bent, hè?’ zeg ik, om maar iets vriendelijks te zeggen.
De holle blik in haar ogen verandert niet. ‘Ik ben niet verkouden.’
Goed. Blij dat ik het heb gevraagd. Het klikt vrijwel direct tussen mij en miss Bradshaw. Voor het ochtend is, zullen we met elkaar omgaan alsof we zussen zijn. Het liefst zou ik me nu onmiddellijk omdraaien en weglopen.
‘De kapel is deze kant op,’ zegt ze, en met deze spetterende conversatie is het ijs definitief gebroken. ‘We mogen niet te laat komen.’
==
* * *
==
We lopen achter de groep aan, tussen de bomen door de heuvel op richting de kapel van steen en hout. Vlak boven de grond hangt een laag mist die het geheel een griezelige sfeer geeft. Voor ons uit zie ik de blauwe mantels van de meisjes door de nacht fladderen, totdat de mist alles opslokt behalve de echo’s van hun stemmen.
‘Waarom heeft je familie je hiernaartoe gestuurd?’ vraagt Ann op een irritante toon.
‘Om me wat beschaving bij te brengen, neem ik aan.’ Ik lach even. Kijk dan, zie je wel hoe grappig ik ben? Ha-ha. Ann lacht niet.
‘Mijn vader is overleden toen ik drie was. Mijn moeder moest gaan werken, maar zij werd ook ziek. Haar familie wilde me niet in huis nemen, maar ze wilden me ook niet naar het armenhuis brengen en dus stuurden ze me hiernaartoe, zodat ik gouvernante kan worden.’
Het is verbazingwekkend, die eerlijkheid. Ze knippert niet eens met haar ogen. Ik weet niet goed wat ik moet zeggen. ‘O, wat vervelend,’ zeg ik als ik mijn stem weer terug heb.
Ze kijkt me met haar doffe ogen aan. ‘Meen je dat?’
‘Nou... ja. Waarom zou ik het niet menen?’
‘Omdat mensen dat meestal zeggen om van iemand af te zijn. Meestal menen ze er niks van.’
Ze heeft gelijk, en ik loop rood aan. Het is iets wat je hoort te zeggen, en hoe vaak heb ik niet moeten aanhoren dat mensen zo nodig iets over mijn situatie moesten zeggen? In de mist struikel ik over een dikke boomwortel die boven het pad uitsteekt en laat een van mijn vaders favoriete vloeken horen.
‘Tering!’
Ann schrikt ervan. Ik weet zeker dat ze zo’n preuts type is dat bij elk wissewasje naar Mrs. Nightwing rent.
‘Het spijt me, ik snap niet dat ik zo onbeschoft kon zijn,’ zeg ik in de hoop dat ik de schade nog kan beperken. Ik wil niet al op de eerste dag terechtgewezen worden.
‘Maak je geen zorgen,’ zegt Ann, en ze kijkt om zich heen of iemand me heeft gehoord. Maar aangezien we helemaal achteraan lopen, is er niemand die op ons let. ‘Het gaat er hier niet zo beschaafd aan toe als Mrs. Nightwing doet voorkomen.’
Dat wekt mijn interesse. ‘O nee?’ vraag ik. ‘Wat bedoel je precies?’
‘Dat kan ik je niet vertellen,’ antwoordt ze.
Het geluid van de klokken dringt samen met de fluisterende stemmen door de mist heen. Voor de rest is het doodstil. De mist is erg indrukwekkend. ‘Je zou hier goed een nachtwandeling kunnen houden,’ zeg ik, en ik probeer vrolijk te doen. Ik heb begrepen dat mensen vrolijke meisjes leuk vinden. ‘Misschien komen de weerwolven straks buiten spelen.’
‘Na het donker mogen we niet naar buiten, alleen met de vespers,’ antwoordt Ann nuchter.
Tot zover mijn vrolijkheid. ‘O, nee?’ vraag ik. ‘Waarom niet?’
‘Dat zijn de regels. Maar ik vind het hier ’s nachts sowieso niet prettig.’ Ze stopt even en snuit haar neus. ‘Soms zijn er zigeuners in het bos.’
Ik denk aan de oude vrouw die onze koets had tegengehouden. ‘Ja, ik geloof dat ik er een gezien heb. Ze noemde zichzelf moeder... moeder nog iets.’
‘Moeder Elena?’
‘Ja, dat was het.’
‘Die is stapelgek. Je moet bij haar uit de buurt blijven. Ze kan een mes bij zich hebben en je ’s nachts in je slaap doodsteken,’ zegt Ann hijgend.
‘Ze zag er anders niet gevaarlijk uit...’
‘Maar je kunt nooit weten, toch?’
Ik weet niet of het door de mist komt of door het geluid van de klokken of doordat Ann zo griezelig doet, maar ik neem grotere stappen. Een meisje dat visioenen heeft samen met een meisje dat een rondleiding geeft langs enge dingen die ’s nachts tot leven komen – misschien is dit de manier waarop ze op Spence vriendschap sluiten.
‘Je zit bij mij in de eerste klas.’
‘Ja,’ zeg ik. ‘Wie zitten er nog meer bij ons?’
Een voor een noemt ze de namen op. ‘En Felicity en Pippa.’ Ann houdt plotseling haar mond.
‘Felicity en Pippa, wat een leuke namen,’ zeg ik opgewekt. Het is zo’n stomme opmerking dat ze me de kogel zouden moeten geven, maar ik wil dolgraag meer over die twee klasgenootjes te weten komen.
‘Ze zijn niet leuk. Ze zijn helemaal niet leuk,’ gaat Ann fluisterend verder.
De klok houdt eindelijk op met luiden en laat een galmende stilte na. ‘O nee? Deels meisje, deels wolf? Likken ze aan hun botermes?’
Ann vindt me niet alleen niet grappig, haar ogen krijgen ook een ijskoude, harde uitdrukking. ‘Je moet uitkijken met ze. Vertrouw ze...’
Achter ons klinkt plotseling een schorre stem. ‘Kun je je mond weer niet houden, Ann?’
We draaien ons snel om en zien in de mist twee gezichten dichterbij komen. De blonde en de knappe. Ze moeten ons van achteren beslopen hebben. De rauwe stem is van de blonde. ‘Weet je niet dat dat een heel nare eigenschap is?’
Anns kaken gaan van elkaar, maar ze geeft geen antwoord.
De brunette lacht en fluistert iets in het oor van de blonde, die weer voluit lacht. Ze wijst naar mij. ‘Jij bent het nieuwe meisje, hè?’
De manier waarop ze dit zegt, vind ik niet leuk. Dat nieuwe meisje. Alsof ik een soort insect ben dat nog niet is geclassificeerd. Afstotelijk lichaam, vrouwelijk. ‘Gemma Doyle,’ zeg ik, en ik doe mijn best niet als eerste te knipperen of weg te kijken. Het is een truc van mijn vader die hij gebruikte als hij moest onderhandelen over een prijs. Ik onderhandel nu over iets veel belangrijkers: de pikorde op Spence.
Even is ze stil en dan wendt ze haar kille blik van me af en kijkt naar Ann. ‘Roddelen is een heel slechte eigenschap. We houden hier op Spence niet van slechte eigenschappen, mademoiselle Beurs,’ zegt ze, en ze spreekt die twee laatste woorden heel gemeen uit. Ze zegt het om Ann eraan te herinneren dat ze niet van dezelfde klasse is en dat ze niet hoeft te verwachten dat ze hetzelfde zal worden behandeld. ‘Je bent gewaarschuwd.’
‘Prettig kennis met je te maken, miss Doily,’ zegt ze, en ze haakt haar arm in die van de brunette, die hard tegen me aan stoot als ze voorbijlopen.
‘O, sorry,’ zegt ze, en ze schiet in de lach. Als ik een man zou zijn, zou ik haar tegen de grond slaan. Maar ik ben geen man. Ik ben hier om een juffrouw te worden. Hoe afschuwelijk ik dat nu ook al vind.
Als ze eenmaal weg zijn, zegt Ann met een bibberend stemmetje: ‘Kom, het is tijd om te gaan bidden.’ Ik weet niet of ze dit in het algemeen bedoelt of alleen voor zichzelf.
==
* * *
==
We haasten ons de stille, donkere kapel in en zoeken onze plaatsen op. Onze voetstappen op de marmeren vloer echoën door de ruimte. Het plafond bestaat uit een houten boogconstructie. Kandelabers werpen lange schaduwen over de houten kerkbanken. De glas-in-loodramen aan de zijkanten vormen kleurige advertenties voor God, Bijbelse taferelen van engelen die engelachtige dingen doen; zoals dorpelingen bezoeken, hun een blijde boodschap brengen, schapen aaien, baby’s wiegen. Er is een vreemd paneel met een afgehakt hoofd van een monsterachtige vrouw en een engel die er in wapenuitrusting naast staat en met een zwaard zwaait waar bloed vanaf druipt. Ik kan niet zeggen dat ik dat verhaal uit de Bijbel ken, of wil kennen. Het is een beetje naar dus kijk ik de andere kant op, naar het altaar, waar een dominee staat, lang en mager als een vogelverschrikker.
De dominee, die dominee Waite heet, gaat ons voor in een reeks gebeden die allemaal beginnen met ‘Onze God’ en eindigen met iets als ‘wij die het niet waard zijn, zondaars die altijd zondaars zijn geweest en tot onze dood niets anders dan zondaars zullen zijn’. Het is niet het meest vrolijke vooruitzicht dat ik ooit heb gehoord, maar we worden toch aangemoedigd om ons best te doen.
Ik moet naar Ann en de anderen kijken om te weten wanneer ik moet knielen, wanneer ik moet opstaan en wanneer ik mijn mond moet bewegen als er een lied begint. Mijn familie is wel lid van de anglicaanse Kerk, zoals iedereen, maar eerlijk gezegd gingen we in India bijna nooit naar de kerk. Op zondag nam mijn moeder me mee om onder de blote hemel te gaan picknicken. We zaten op een deken en luisterden naar de wind die door het droge gras tegen ons fluisterde.
‘Dit is onze kerk,’ zei ze vaak, en dan woelde ze met haar vingers door mijn haar.
Mijn hart krimpt ineen terwijl mijn lippen woorden vormen die ik niet voel. Moeder heeft me verteld dat de meeste Engelsen alleen met hart en ziel bidden als ze iets van God nodig hebben. Wat ik het allerhardst nodig heb is dat mijn moeder terugkomt. Dat kan niet. Als het wel zou kunnen, zou ik dag en nacht tot elke God bidden.
De dominee gaat zitten en Mrs. Nightwing staat op. Ann kreunt zachtjes.
‘O, nee. Ze gaat een toespraak houden,’ fluistert ze.
‘Doet ze dat altijd tijdens de vespers?’ vraag ik.
‘Nee,’ zegt Ann, en ze kijkt me van opzij aan. ‘Dit doet ze speciaal voor jou.’
Plotseling voel ik dat alle ogen op mij gericht zijn. Oké, nu weet ik zeker dat iedereen blij is dat ik er ben.
‘Jongedames van Spence,’ begint Mrs. Nightwing. ‘Zoals jullie weten heeft Spence al jarenlang de naam een van de beste kostscholen van Engeland te zijn. Alhoewel wij jullie de nodige vaardigheden kunnen en zullen bijbrengen om goede echtgenotes, moeders, gastvrouwen en fakkeldragers van de vrouwelijke tradities van Engeland te worden, hangt het van jullie zelf af of jullie je geest zullen voeden en open zullen stellen voor elegantie, charme en schoonheid. Dit is het motto van Spence: elegantie, charme en schoonheid. Laten we opstaan en het samen zeggen.’
Er klinkt een geruis van rokken als vijftig meisjes recht overeind gaan staan om de belofte uit te spreken, kinnen in de lucht, gericht op de toekomst. ‘Dank jullie wel. Jullie kunnen gaan zitten. Voor de meisjes die al langer bij ons zijn: jullie zullen een voorbeeld voor de anderen zijn. Voor de meisjes die dit jaar nieuw zijn’ – Mrs. Nightwing gaat met haar ogen langs de rijen tot ze mij naast Ann ziet zitten – ‘we verwachten niets anders van jullie dan dat jullie je uiterste best zullen doen.’
Ik neem aan dat dit de afsluiting was en wil opstaan, maar Ann trekt me aan mijn rok naar beneden.
‘Ze is nog maar net begonnen,’ fluistert ze.
En inderdaad, Mrs. Nightwing verbijstert me door verder te babbelen over de deugd, het welopgevoede meisje, fruitsoorten die geschikt zijn voor het ontbijt, de invloed van de Amerikaanse maatschappij op de Engelse, en haar eigen schooltijd, waar ze zulke mooie herinneringen aan heeft. Tijd bestaat niet. Het is alsof ik in de woestijn ben achtergelaten om te sterven en ik hunkerend op de gieren wacht die een einde aan mijn strijd zullen maken.
Het kaarslicht werpt lange schaduwen op de muren en maakt onze gezichten angstig en hol. De kapel is geen veilige plek. Het is er spookachtig. Zeker geen plek waar ik in het donker graag alleen zou willen zijn: ik ril bij de gedachte alleen al. Na een hele tijd is Mrs. Nightwings toespraak eindelijk afgelopen en uit dankbaarheid doe ik mijn eigen schietgebedje. Dominee Waite spreekt zijn zegeningen uit en wij mogen teruggaan voor het avondeten.
Een van de oudere meisjes staat bij de deur. Als we langslopen, steekt ze haar been uit en Ann valt languit op de vloer. Haar ogen dwalen af naar Felicity en Pippa, die een eindje achter ons lopen.
Ik geef Ann een hand en help haar overeind. ‘Gaat het?’
‘Ja,’ zegt ze, en in haar ogen zie ik weer die onbewogen blik die kennelijk de enige blik is die ze heeft.
Het meisje loopt om haar heen. ‘Je moet wat beter uitkijken.’ De anderen lopen ons voorbij, kijken onze kant op, giechelen.
‘Elegantie, charme en schoonheid,’ zegt Felicity als ze voorbijloopt. Ik vraag me af hoe ze eruit zou zien als iemand in haar slaap haar haar zou afknippen. Mijn eerste gebedsdienst op Spence heeft geen lieftallig meisje van me gemaakt.
Buiten is de mist veranderd in een grijze brij die om onze benen hangt. Aan de voet van de heuvel zie ik de vage contouren van het enorme schoolgebouw. Hier en daar brandt licht achter de ramen. Slechts één vleugel is helemaal donker. Ik neem aan dat dat de oostelijke vleugel is, de vleugel die door brand is verwoest. Hij lijkt op iets te wachten, ineengedoken en stil als de waterspuwers. Waarop hij wacht weet ik niet.
Een beweging. Aan mijn rechterkant. Een zwarte mantel die door het bos rent en in de mist verdwijnt. Mijn benen worden slap.
‘Zag je dat?’ vraag ik bibberend.
‘Wat?’
‘Daar verderop. Iemand in een zwarte mantel.’
‘Nee. Dat komt door de mist. Dan ga je dingen zien.’
Ik weet wat ik heb gezien. Er stond daar iemand te wachten. Iemand die ons in de gaten hield.
‘Het is koud,’ zegt Ann. ‘Zullen we een beetje doorlopen?’
Ze loopt met grote stappen voor me uit tot de mist haar opslokt en ze alleen nog een blauw stipje is, een schaduw van een meisje dat in het niets verdwijnt.
==
HOOFDSTUK
ZES
Iemand houdt me in de gaten. Ik hou dat gevoel zelfs tijdens het saaie diner van lamsvlees, aardappels en pudding. Wie houdt me in de gaten en waarom? Dat wil zeggen, wie nog meer behalve de meisjes van Spence, die naar me kijken en fluisteren en daar alleen mee ophouden als Mrs. Nightwing een van de meisjes een standje geeft omdat ze haar vork heeft laten vallen?
Na het eten mogen we onze vrije tijd in de grote foyer doorbrengen. Dit is het moment waarop we ons mogen vermaken – lezen, lachen, met elkaar praten of gewoon een beetje zitten. De grote foyer is alleen zo... enorm. In het midden van de ene muur is een enorme haard. In het midden van de ruimte staan zes mooie marmeren pilaren in een cirkel. Er zijn mythische figuren in gebeeldhouwd: feeën met vleugels, nimfen en saters. Op z’n zachtst gezegd een vreemde omgeving.
Achter in de ruimte spelen de jongere meisjes met poppen. Sommige zitten bij elkaar om te lezen, om te borduren of om te roddelen. In de leukste hoek zitten Pippa en Felicity en hun hofhouding. Felicity heeft een zitgedeelte afgebakend en haar eigen koninkrijk gecreëerd. Ze heeft exotische sjaals gebruikt, waardoor het een beetje op een tent van een sjeik lijkt. Wat ze ook zegt, de anderen hangen aan haar lippen. Ik heb geen idee hoe spannend het is wat ze allemaal vertelt, want ik ben niet uitgenodigd. Niet dat ik uitgenodigd zou willen zijn. Niet heel graag tenminste.
Ann is nergens te bekennen. Ik kan moeilijk als een dwaas in het midden van de ruimte blijven staan, dus zoek ik een rustig plekje dicht bij het sissende vuur en sla mijn moeders dagboek open. Ik heb er bijna een maand niet in gekeken, maar vanavond ben ik in de stemming om mezelf te pijnigen. In het licht van de vlammen danst mijn moeders sierlijke handschrift over de pagina’s. Het is verbazingwekkend hoe snel de tranen in mijn ogen schieten als ik alleen haar woorden al zie. Ik ben bang dat ik dingen van haar vergeet. Ik wil alles onthouden. En dus begin ik te lezen, pagina na pagina: opmerkingen over theekransjes en tempelbezoeken en huishoudelijke taken, tot ik dit tegenkom, het laatste wat ze heeft geschreven:
==
2 juni
Gemma is weer boos op me. Ze wil per se naar Londen. Die ijzeren wil van haar is ongelooflijk en ik word er behoorlijk moe van. Ze is bijna jarig en wat dan? Het is verschrikkelijk te moeten wachten en het is een straf dat ze me zo haat.
==
De zinnen worden vaag. Door de tranen in mijn ogen lopen de woorden in elkaar over. Kon ik de tijd maar terugdraaien en alles anders doen.
‘Waar ben je mee bezig?’ vraagt Ann, die plotseling over me heen gebogen staat.
Ik veeg met mijn hand de tranen van mijn wangen en blijf naar beneden kijken. ‘Niks.’
Ann gaat zitten en haalt een of ander breiwerkje uit een mandje. ‘Ik hou ook van lezen. Heb je Het moeilijke leven van Lucy, het waargebeurde verhaal van een meisje gelezen?’
‘Nee, het spijt me, daar heb ik nog nooit van gehoord.’ Ik ken het soort boek waar ze het over heeft: goedkope, sentimentele rotzooi over meisjes die allerlei tegenslagen overwinnen zonder dat ze ooit die lieve, brave, vrouwelijke eigenschappen verliezen die zo gewaardeerd worden. Meisjes die hun familie nooit tot last zijn. Meisjes met wie ik niks gemeen heb.
‘O, wacht,’ antwoord ik. ‘Dat is dat boek waarin de heldin een arm, verlegen meisje is dat op kostschool door iedereen gepest wordt omdat ze zo’n sufferd is. Ze leest verhalen voor aan de blinden en voedt haar verlamde broertje op of misschien zelfs wel een blind en verlamd broertje. En aan het eind komt iedereen erachter dat ze eigenlijk van adel is of ze gaat trouwen en op een landgoed wonen en wordt koningin van Kent. En dat alles omdat ze haar lot altijd met een glimlach heeft gedragen en het toonbeeld is van christelijke naastenliefde. Wat een onzin.’
Ik hou mijn adem in. Het borduur-en-roddelclubje heeft meegeluisterd en de meisjes giechelen geschrokken om mijn grofheid.
‘Toch kan het,’ zegt Ann zachtjes.
‘O ja?’ zeg ik met een schuchter lachje, alsof dat de hardheid van mijn woorden moet verzachten. ‘Ken jij ook maar één weesmeisje dat uit al die andere meisjes wordt geplukt om hertogin te worden?’ Hou je in, Gemma. Draaf niet zo door.
Anns stem klinkt nog vastberadener. ‘Maar het kan toch, of niet soms? Een weesmeisje, een meisje van wie niemand iets verwacht, iemand die door verre familieleden naar een kostschool gestuurd is omdat ze dachten dat ze hun alleen maar tot last was, een meisje om wie de andere meisjes lachen omdat ze niet elegant is en charmant en knap... Dat meisje kan iedereen op een dag versteld doen staan.’
Ze staart in het vuur en breit driftig verder; de naalden klikken tegen elkaar als twee scherpe tanden in de wol. Te laat realiseer ik me wat ik heb gedaan. Ik heb al haar hoop de grond in geboord, haar hoop dat ze op een dag iemand anders kan worden, dat ze niet gedoemd is als gouvernante voor andermans rijke kinderen te zorgen die een prachtig leven tegemoet gaan en kansen krijgen die zij nooit zal krijgen.
‘Ja,’ zeg ik met een schorre, zachte stem. ‘Ja, ik neem aan dat het kan.’
‘Die meisjes die Lucy veroordelen... die hebben dan op een dag allemaal spijt, denk je niet?’
‘Ja, dat denk ik ook,’ geef ik toe. Ik weet niet wat ik verder nog moet zeggen, en dus blijven we zo zitten en kijken naar het spattende, sissende vuur.
In de andere hoek wordt plotseling hard gelachen. Pippa komt uit de tent waar de anderen in zitten. Ze komt langzaam onze kant op gelopen en slaat haar arm om Ann heen.
‘Ann, liefje, Felicity en ik vinden het echt stom hoe we tegen je gedaan hebben. Het was heel onchristelijk van ons.’
Anns blik is nog steeds vlak, maar ze bloost en ik zie dat ze het leuk vindt. Ze denkt vast dat dit het begin van haar nieuwe, mooie leven is. Het einde van Het moeilijke leven van Ann.
‘Felicity’s moeder heeft een doos bonbons gestuurd. Wil je bij ons komen zitten?’
Mij nodigt ze niet uit. Het is een opzettelijke vernedering. Aan de andere kant van de ruimte zitten de andere meisjes te kijken hoe ik het opneem. Ann kijkt me schuldbewust aan en ik weet hoe ze zal reageren. Ze gaat gezellig bonbons eten bij de meisjes die haar verdriet doen. Nu weet ik dat Ann net zo oppervlakkig is als de rest. Meer dan ooit verlang ik naar huis. Er is alleen geen huis meer.
‘Nou...’ zegt Ann, en ze kijkt naar haar schoenen.
Ik zou haar moeten laten bungelen, haar moeten dwingen mij af te wijzen, maar ik ben niet van plan het achterste van mijn tong te laten zien.
‘Ga maar,’ zeg ik, en ik glimlach zo schijnheilig dat de zon zich ervoor zou schamen. ‘Ik wil toch nog wat lezen.’
Ja, want stel je voor dat ik met je meega en ik vind het leuk, zou dat niet vreselijk zijn? Alsjeblieft, maak je niet druk om mij.
Pippa glimlacht. ‘Wat sportief. Kom, Ann.’ Ze walst met Ann naar de andere kant van de kamer. Ik gaap expres voor de meisjes die naar me zitten te kijken en sla mijn boek open, alsof het me niets kan schelen dat ze me negeren. Ik heb alles al een keer gelezen, maar ik sla de bladzijden om alsof het me ontzettend boeit. Wie denken ze wel dat ze zijn? Ik sla een bladzijde om en nog een. Nog meer gegiechel uit de tent. De bonbons komen vast uit Manchester, en die sjaals zijn belachelijk. Felicity is zo bohemien als de Bank of England. Mijn vingers vinden iets knisperends in het boek. Iets wat me nog niet eerder is opgevallen. Het is een knipsel uit een Londense sensatiekrant, zo’n krant die nette mensen zogenaamd niet lezen. Het is zo vaak dubbelgevouwen dat de inkt in de vouwen en daaromheen vaag geworden is en het moeilijk te lezen valt. Ik kan alleen de kop lezen: iets over ‘gruwelijke geheimen op meisjeskostscholen’.
Natuurlijk is het overdreven. En juist daarom is het zo spannend. In schreeuwende woorden staat er iets over een school in Wales waar een paar meisjes zijn gaan wandelen ‘die nooit meer gevonden zijn’. ‘Een ontluikende roos van Engeland is geknakt door een tragische zelfmoord’ op een kostschool in Schotland. Iets over een meisje dat is doorgedraaid na een geheimzinnige gebeurtenis met een ‘duivelse, occulte kring’. Wat er duivels aan is, is dat iemand hier zijn geld mee verdient.
Ik wil het net wegstoppen als mijn oog op een zin onder aan het bericht valt. Iets over de brand op Spence, vierentwintig jaar geleden. Maar de inkt is te vaag om het te kunnen lezen. Echt iets voor mijn moeder om zo’n sensatiebericht aan haar lijst van angsten toe te voegen. Geen wonder dat ze me niet naar Londen wilde laten gaan. Ze was bang dat mijn naam op de voorpagina zou komen. Verbazingwekkend hoe dingen die ik niet van haar kon uitstaan nu een steek in mijn borst veroorzaken.
Er klinkt gegil uit Felicity’s koninkrijk.
‘Mijn ring! Wat heb je met mijn ring gedaan?’ De sjaals gaan opzij. Ann komt naar buiten en de andere meisjes komen achter haar aan. Felicity steekt een beschuldigende vinger naar haar uit. ‘Waar is hij? Zeg op!’
‘Ik h-h-heb hem niet. Ik h-h-heb n-niks gedaan.’ Ann struikelt over haar woorden en opeens begrijp ik dat ze deels zo gesloten is doordat ze stottert.
‘Heb jij n-n-niks gedaan? W-w-waarom geloof ik je niet?’ Felicity’s blik is gemeen en hatelijk. ‘Ik vraag of je bij ons komt zitten en is dit mijn dank? Je steelt de ring die ik van mijn vader heb gekregen? Dat had ik kunnen verwachten van een meisje zoals jij.’
We weten allemaal wat ‘zoals jij’ betekent: van lagere komaf. Gewoon. Onbelangrijk, arm en zonder vooruitzichten. Wie voor een dubbeltje geboren is, wordt nooit een kwartje. Dát betekent het.
Een indrukwekkende vrouw met een knap gezicht snelt op de meisjes af. ‘Wat is er aan de hand?’ vraagt ze, en ze gaat tussen Ann en Felicity in staan. Ann ziet er bang uit en Felicity kijkt alsof ze Ann aan het spit wil roosteren.
Pippa zet grote ogen op, als het onschuldige meisje in een slecht toneelstuk. ‘O, miss Moore! Ann heeft Felicity’s ring gestolen, de ring met de saffier.’
Felicity laat als bewijs haar kale vinger zien en trekt een pruilmondje. ‘Net had ik hem nog om, maar toen zíj bij me was komen zitten, merkte ik opeens dat hij weg was.’
Ze spelen slecht toneel. Het aapje van de orgelman is nog overtuigender dan deze meisjes. Toch weet ik niet of miss Moore zich niet laat inpakken door deze twee. Tenslotte hebben zij een belangrijke positie en geld, en Ann heeft niets. Het is verbazingwekkend hoe vaak je gelijk krijgt als je over die twee dingen beschikt. Miss Moore kan elk moment haar rug rechten en Ann ten overstaan van iedereen vernederen door haar te laten opbiechten dat ze de ring heeft gestolen en ze zal de verschrikkelijkste dingen naar haar hoofd slingeren. Sommige oude vrijsters scheppen er plezier in anderen te martelen onder het mom van ‘het goede voorbeeld geven’. Maar tot mijn verbazing trapt miss Moore er niet in.
‘Goed, laten we eerst eens kijken of de ring niet ergens op de vloer ligt. Misschien is hij gevallen. Kom, laten we miss Worthington met z’n allen helpen zoeken.’
Ann staart naar de neuzen van haar schoenen; ze zegt niets en verroert zich niet, alsof ze verwacht dat ze elk moment schuldig kan worden bevonden. Ik zou medelijden met haar moeten hebben, maar ik ben nog steeds beledigd dat ze me in de steek heeft gelaten, en ik heb een gemene kant die vindt dat dit haar verdiende loon is omdat ze hen vertrouwde. In een halfslachtige poging de ring te zoeken verschuiven de andere meisjes stoelen en kijken ze achter gordijnen.
Als de ring even later nog niet gevonden is, zegt een meisje met een muizengezichtje triomfantelijk: ‘Hier is hij niet.’
Miss Moore zucht en bijt even op haar onderlip. Als ze het woord neemt klinkt haar stem zacht, maar doortastend. ‘Miss Bradshaw, heb jij de ring? Als je het toegeeft, zal de straf minder zwaar zijn.’
Anns gezicht zit onder de rode vlekken. Ze stottert weer.
‘N-n-nee, mevrouw. Ik h-h-heb hem niet.’
‘Dat krijg je ervan als je zo iemand op Spence toelaat. We worden allemaal het slachtoffer van haar jaloezie,’ zegt Felicity glunderend. De andere meisjes knikken. Stelletje schapen. Ik zit op een kostschool met alleen maar schapen.
‘Zo is het wel genoeg, miss Worthington.’ Miss Moore kijkt haar met één opgetrokken wenkbrauw aan. Felicity kijkt terug en zet haar hand in haar zij.
‘Die ring heeft mijn vader me voor mijn zestiende verjaardag gegeven. Hij vindt het vast niet leuk om te horen dat mijn ring is gestolen en dat niemand er hier iets aan doet.’
Miss Moore draait zich naar Ann en strekt haar arm uit. ‘Het spijt me, miss Bradshaw, maar ik ben bang dat ik je moet vragen om me je naaimandje te geven.’
Met een diep ongelukkige blik overhandigt Ann haar naaimandje, en opeens weet ik precies wat er gebeurd is en wat er gaat gebeuren. Het is een streek. Een gemene rotstreek. Miss Moore zal de ring in het mandje vinden. De gebeurtenis zal in Anns schooldossier komen te staan, en welke familie zal een meisje als gouvernante in dienst nemen dat het etiket van dief opgeplakt heeft gekregen? Het arme, domme meisje staat daar maar te wachten tot haar doodvonnis wordt getekend.
Miss Moore haalt een schitterende blauwe saffier uit het mandje en de teleurstelling valt van haar gezicht af te lezen. Het volgende moment herstelt ze zich echter en straalt ze weer een en al zelfbeheersing en fatsoenlijkheid uit. ‘Miss Bradshaw, kun je dit misschien toelichten?’
Een combinatie van diepe verslagenheid en berusting maakt zich van Ann meester en trekt haar hoofd en schouders naar beneden. Pippa’s mond wordt breder en Felicity grijnst als ze elkaar aankijken. Ik vraag me af of dit Anns straf is omdat ze eerder in de kapel tegen me heeft gepraat. Is het een waarschuwing voor mij dat ik op mijn tellen moet passen?
‘Ik denk dat we naar Mrs. Nightwing moeten gaan.’ Miss Moore neemt Ann bij de arm om haar naar het schavot te leiden. Ik zou terug moeten gaan naar het haardvuur om mijn boek te lezen. Mijn verstand zegt dat ik me koest moet houden, me aan de kant van de winnaars moet scharen. Soms kan mijn verstand niet tegen mijn gevoel op.
‘Ann, liefje,’ zeg ik op dezelfde slijmerige toon waarop Pippa Ann eerder heeft uitgenodigd om bij hen te komen zitten. Iedereen kijkt verrast op, maar ik verras mezelf nog het meest. ‘Doe niet zo schuchter, vertel miss Moore gewoon de waarheid.’
Anns grote ogen kijken me vragend aan. ‘D-d-de w-w-waarheid?’
‘Ja,’ zeg ik, en ik hoop dat ik iets kan bedenken terwijl ik praat. ‘De waarheid: dat miss Worthington haar ring tijdens de vespers is verloren, dat jij hem hebt gevonden en dat je hem in je naaimandje hebt bewaard.’
‘Waarom heeft ze hem dan niet meteen teruggegeven?’ Felicity doet een stap naar voren en kijkt me met haar grijze ogen van dichtbij uitdagend aan.
Riskant, riskant. Nu moet je met iets goeds komen, Gem. ‘Ze wilde niet ten overstaan van de anderen laten zien hoe slordig je met zoiets waardevols bent omgegaan, een geschenk van je vader nog wel. Dus wachtte ze het moment af waarop ze alleen met je kon zijn. Je weet hoe bescheiden Ann is.’ Een beetje Het moeilijke leven van Lucy, een beetje Felicity terugslaan met haar eigen verhaal over haar lieve oude vader. Al met al niet slecht.
Miss Moore kijkt me achterdochtig aan. Ik kan niet zeggen of ze me wel of niet gelooft. ‘Miss Bradshaw, is dit waar?’
Kom op, Ann. Speel het mee. Sla terug.
Ann slikt hoorbaar, recht haar rug en kijkt miss Moore aan. ‘J-j-ja, het is waar.’
Braaf meisje.
Ik ben behoorlijk tevreden over mezelf, tot mijn blik die van Felicity kruist. Ze kijkt me hatelijk en tegelijkertijd bewonderend aan. Deze ronde heb ik gewonnen, maar ik weet dat er met meisjes als Felicity en Pippa altijd een volgende ronde komt.
‘Ik ben blij dat dit is opgelost, miss...?’ Miss Moore kijkt me aan.
‘Doyle. Gemma Doyle.’
‘Goed, miss Gemma Doyle, het ziet ernaar uit dat je verhaal klopt. Ik weet zeker dat miss Worthington jullie twee dankbaar is voor het vinden van haar ring, toch, miss Worthington?’
Dit is de tweede keer vanavond dat miss Moore me verbaast, en ik weet bijna zeker dat ik een tevreden glimlachje rond haar stijve Engelse lippen zie spelen.
‘Ze had eerder naar ons toe kunnen komen, dan waren we niet allemaal zo geschrokken,’ zegt Felicity bij wijze van dank.
‘Elegantie, charme en schoonheid, miss Worthington,’ zegt miss Moore berispend, en ze schudt afkeurend haar vinger heen en weer.
Felicity kijkt als een meisje wier lolly zojuist in het zand is gevallen. Maar dan lacht ze alweer. De bitsheid is verdwenen, ver weggestopt.
‘Kennelijk sta ik bij je in het krijt, Gemma,’ zegt Felicity. Ze daagt me uit door me zo nadrukkelijk bij mijn voornaam te noemen, terwijl ik haar daar nog geen toestemming voor heb gegeven.
‘Helemaal niet, Felicity,’ kaats ik terug.
‘De ring was een geschenk van mijn vader, admiraal Worthington. Misschien ken je zijn naam wel?’
De halve Engelssprekende wereld kent de naam van admiraal Worthington: een held uit de marine die geëerd is door koningin Victoria zelf. ‘Nee, het spijt me,’ lieg ik.
‘Hij is erg beroemd. Hij stuurt me allerlei dingen als hij op reis is. Mijn moeder heeft een salon in Parijs en als Pippa en ik van school zijn, gaan we naar Parijs en mijn moeder zal ons kleding laten aanmeten door de beste couturiers van Frankrijk. Misschien kun jij ook wel mee.’
Het is geen uitnodiging, het is een uitdaging. Ze willen weten of ik sterk genoeg ben om tegen hen op te kunnen. ‘Misschien,’ zeg ik. Ze nodigt Ann niet uit.
==
HOOFDSTUK
ZEVEN
Een geluid wekt me uit mijn slaap. Mijn oogleden trillen en vechten met de laatste herinneringen van een droom. Ik lig op mijn rechterzij en mijn gezicht is naar Anns bed gericht. De deur is aan de andere kant van de kamer, aan de kant van mijn voeten, en om te kunnen zien of er iemand is binnengekomen, moet ik bewegen, me omrollen, omhoogkomen, maar ik wil niet laten merken dat ik wakker ben. Het is de logica van een vijfjarige: als ik jou niet kan zien, zie jij mij ook niet. Ik weet zeker dat er een heleboel ongelukkige mensen aan hun eind zijn gekomen omdat ze dachten onzichtbaar te zijn.
Oké, Gem, het heeft geen zin om bang te zijn. Waarschijnlijk is er helemaal niets. Ik knipper en laat mijn ogen aan het donker wennen. Door de kier tussen de lange fluwelen gordijnen kruipen lange vingers maanlicht langs de muren naar het lage plafond. Buiten krast een tak langs het raam. Mijn oren richten zich echter op een ander geluid, op iets wat zich in onze kamer bevindt. Ik hoor niets anders dan Anns ritmische gesnurk. Even neem ik aan dat ik het heb gedroomd. Het gekraak van de vloer onder voorzichtige voetstappen maakt echter duidelijk dat het geen inbeelding is. Ik gluur door de spleetjes van mijn ogen zodat het lijkt of ik slaap. Niemand hakt mijn kop eraf zonder dat ik me verdedig. Ik zie een gedaante langzaam dichterbij komen. Mijn tong voelt dik aan en mijn mond wordt droog. De gedaante steekt een hand uit en ik reageer snel, en klap met mijn schedel tegen het schuine dak boven mijn hoofd.
Ik vergeet mijn belager, schreeuw van de pijn en wrijf met mijn hand over mijn bonzende voorhoofd.
De gedaante klemt een verrassend kleine hand over mijn mond. ‘Wil je soms dat de hele school wakker wordt?’ Felicity hangt over me heen en in het maanlicht is haar gezicht hard en hoekig, en haar melkwitte huid is nog witter dan anders. Het had het gezicht van de maan zelf kunnen zijn.
‘Wat doe jij hier?’ vraag ik, en ik voel aan de bult ter grootte van een kippenei pal onder mijn haargrens.
‘Ik zei toch dat we zouden komen?’
‘Je hebt er niet bij gezegd dat dat midden in de nacht zou zijn,’ zeg ik, op dezelfde toon als zij. Felicity heeft iets waardoor ik indruk op haar wil maken, haar wil laten zien dat ik aan haar gewaagd ben, dat ze niet zomaar van me kan winnen.
‘Kom op, ik wil je iets laten zien.’
‘Wat dan?’
Ze praat langzaam, zoals je tegen een kind praat. ‘Kom maar mee, dan laat ik het je zien.’
Mijn hoofd doet nog steeds pijn van de klap. Ann ligt zachtjes te snurken en merkt niets van ons gesprek.
‘Kom morgenochtend maar terug,’ zeg ik, en ik laat me achterover op mijn kussen vallen. Ik ben nu wakker genoeg om te beseffen dat het nooit iets goeds kan zijn wat ze me op dit tijdstip wil laten zien.
‘Ik vraag je niet nog een keer. Het is nu of nooit.’
Ga weer slapen, Gem. Dit kan niet goed aflopen. Het is mijn geweten dat tegen me praat, maar mijn geweten hoeft de komende twee jaar geen saaie theepraatjes te volgen tot je erbij neervalt. Dit is een uitdaging en ik heb in mijn hele leven nog nooit een uitdaging afgeslagen.
‘Oké dan. Ik kom eruit,’ zeg ik. En om niet al te inschikkelijk te klinken voeg ik eraan toe: ‘Maar o wee als je me voor niks uit bed haalt.’
‘O, dat is het zeker. Dat beloof ik je.’
Ik loop onwillig achter Felicity aan de kamer uit, door de lange gang langs de kamers met slapende meisjes, langs de foto’s waar alle vrouwen van Spence op staan, in witte jurken met vage, spookachtige gezichten en afkeurende, stijve monden, maar ogen die lijken te zeggen: Ga. Ga nu je nog kan. Vrijheid is zo voorbij.
Als we op de grote overloop zijn en boven aan de trap staan, sta ik stil. ‘En Mrs. Nightwing dan?’ vraag ik, en ik kijk naar de trap die naar een derde verdieping leidt die ik in het donker niet kan zien.
‘Maak je om haar maar niet druk. Als zij haar glaasje sherry op heeft, is ze met geen mogelijkheid meer wakker te krijgen.’ Felicity wil de trap af lopen.
‘Wacht!’ fluister ik zo hard mogelijk zonder dat iemand er wakker van kan worden. Felicity staat stil, draait zich om en kijkt me met haar bleke gezicht spottend aan. Draaiend met haar heupen komt ze langzaam weer naar boven en ze blijft vlak voor me staan.
‘Hoor eens, als je de rest van de tijd hier lapjes wilt borduren met “God waakt over ons” en wilt leren hoe je in korset en rok moet tennissen, moet je nu naar bed gaan. Maar als je ook nog af en toe iets wilt beleven, dan...’ En na die woorden trippelt ze lichtjes de trap af en verdwijnt om de hoek naar de volgende trap.
==
Pippa is ook naar de grote foyer gekomen. Het haardvuur is uit. Er liggen nog een paar kooltjes te knetteren en te sissen, maar er straalt geen warmte of licht meer vanaf. Ze heeft zich verstopt achter een grote varen. Met grote, boze ogen komt ze tevoorschijn.
‘Waar bleven jullie nou?’
‘Zo lang heeft het helemaal niet geduurd,’ zegt Felicity.
‘Ik hou er niet van om hier te moeten wachten. Al die ogen in die pilaren – het is net of ze naar me kijken.’
In het donker nemen de marmeren feeën, nimfen en saters afschrikwekkende vormen aan. De kamer lijkt te leven en elke beweging, elke ademhaling in de gaten te houden.
‘Stel je niet zo aan. Laten we dapper zijn, oké? Waar zijn de anderen?’ Alsof ze een teken hebben gekregen, komen twee andere meisjes de trap af. Ik word voorgesteld aan Elizabeth, een mager meisje met een rattenkop dat pas een mening heeft nadat alle anderen hun mening hebben gegeven, en de zuur kijkende Cecily, wier bovenlip omhoog krult terwijl ze mij van top tot teen bekijkt. Martha, degene die Ann in de kapel heeft laten struikelen, is er niet bij en ik realiseer me dat ze geen deel uitmaakt van de groep; ze wil er alleen maar graag bij horen. Daarom heeft ze Ann laten struikelen: om te slijmen.
‘Klaar?’ snauwt Cecily.
Waar ben ik mee bezig? Waarom zeg ik niet gewoon: Oké, meisjes, het was heel leuk. Heel erg bedankt voor de nachtelijke wandeling door het schitterende oude gebouw. Ik had niet willen missen hoe de foyer ’s nachts in het wonderbaarlijke, nachtmerrieachtige licht tot leven komt, maar ik moet nu terug naar bed. In plaats daarvan loop ik achter hen aan naar de weg aan de achterkant, waar de volle maan haar vale licht laat schijnen door een dunne, hoge wolkenstraat. Die afschuwelijke mist hangt er nog steeds en het is verschrikkelijk koud. Ik heb alleen mijn nachtjapon aan. Zij zijn slim geweest en hebben hun blauwe fluwelen mantels aangetrokken.
‘Kom maar achter mij aan.’ Felicity loopt voor ons uit de heuvel op naar de kapel. Een paar stappen verder en de mist slokt haar al helemaal op. Ik ben de volgende en achter mij komen de andere meisjes, dus omkeren kan ik niet. De hele weg naar de kapel heb ik spijt van mijn beslissing om mijn Mysterieuze Zusters door de onmetelijk mistige nacht te volgen.
‘We hebben op Spence een traditie,’ zegt Felicity. ‘Een klein initiatieritueel voor nieuwe meisjes die misschien dapper genoeg zijn om tot de groep toegelaten te worden.’
‘En jullie zijn met z’n vieren “de groep”?’ zeg ik stoerder dan ik me voel.
‘Je mag blij zijn dat je hier bent,’ snauwt Cecily.
Ja, ik ben ontzettend blij dat ik hier in mijn nachtjapon sta te bibberen van de kou. Sommige mensen zouden het ongelooflijk stom vinden, maar ik ben nog redelijk optimistisch.
‘En, wat houdt die geheime initiatie in?’
Elizabeth kijkt Felicity vragend aan, alsof ze toestemming nodig heeft om iets te zeggen. ‘Je hoeft alleen maar iets uit de kapel te pakken.’
‘Je bedoelt “stelen”?’ vraag ik, en nu weet ik zeker dat ik niet mee had moeten gaan, maar het is te laat om terug te krabbelen.
‘Het is niet echt stelen, want wat je pakt blijft altijd op Spence. Het is alleen een manier om te bewijzen dat we je kunnen vertrouwen,’ zegt Felicity.
Ik denk even na, en alhoewel het verstandig zou zijn om te zeggen dat ik geen interesse heb om bij hun groepje te horen en dat ik terugga naar mijn bed, vraag ik: ‘Wat moet ik pakken?’
De wolken worden dunner en vormen uitgerekte slierten. Het zachte maanlicht verspreidt zich. Felicity’s mond gaat open, haar tong gaat langs haar voortanden. ‘De communiewijn.’
‘Communiewijn?’ herhaal ik.
Pippa kucht een paar keer, maar begint dan te giechelen en ik zie aan haar dat dit een extra gewaagd verzoek is dat Felicity ter plekke heeft verzonnen.
Cecily kijkt verbijsterd. ‘Maar Fee, dat is heiligschennis.’
‘Ja, ik weet niet of dat wel zo’n goed idee is,’ begin ik.
‘O, nee? Ik vind het een geweldig idee,’ zegt Felicity pinnig. De admiraalsdochter houdt er niet van als haar groep niet gehoorzaamt. ‘En jij, Elizabeth? Wat vind jij?’
Elizabeth, de marionet, kijkt naar haar twee meesteressen, Felicity en Cecily. ‘O, ik, eh... Ik denk...’
Pippa valt haar in de rede. ‘Ik vind het een topidee.’
Ik zou zweren dat ik de bomen hoorde fluisteren: Stommerd. Waar ben ik aan begonnen?
‘Je gaat me toch niet vertellen dat je niet alleen naar binnen durft?’ zegt Felicity.
Dat is precies wat me tegenstaat aan het hele plan, maar dat kan ik niet zeggen. ‘En als dominee Waite erachter komt dat de wijn weg is? Wordt hij dan niet achterdochtig?’
Er komt een verachtelijk ‘ach’ uit Felicity’s mond. ‘Die dronkaard denkt gewoon dat hij die zelf heeft opgedronken. Bovendien zijn er rond deze tijd van het jaar altijd zigeuners. Als het moet, geven we hun de schuld.’
Het bevalt me helemaal niet. Het lijkt wel of de kapeldeuren sinds de vespers groter en onheilspellender zijn geworden. Ondanks mijn twijfels weet ik echter dat ik naar binnen zal gaan. ‘Waar staat zijn wijn?’
Pippa duwt me naar de deuren. ‘Achter het altaar. Daar is een vakje.’
Met al haar kracht duwt ze de grendel omhoog. De deuren kraken, gaan open en onthullen de doodse duisternis binnen in de kapel.
‘Jullie denken toch niet dat ik dat in het donker kan vinden?’
‘Doe het maar op de tast,’ zegt Felicity, en ze duwt me naar binnen.
Ik geloof het zelf niet, maar hier loop ik, in de donkere, duistere kapel, en ik sta op het punt heiligschennis te plegen. Gij zult niet stelen. Ik herinner me dat als een van Gods geboden: o wee als je het doet, dan ben je voor eeuwig verdoemd. Dat ik de wijn zal stelen die volgens de Kerk het bloed van Christus is, maakt het er niet beter op. Het kan nog. Ik kan me nog omdraaien en terug naar bed gaan. Ik kan het doen, maar ik zal altijd profijt hebben van de indruk die ik nu op deze meisjes maak.
Kom op dan. Hoe sneller ik het doe, hoe eerder ik ervanaf ben. Het licht dat door de deuropening naar binnen schijnt verlicht de vestibule, maar achterin, waar het altaar met de wijn staat, is het pikkedonker. Ik loop die kant op en hoor de deur dichtgaan; het licht en de meisjes zijn verdwenen. Dan hoor ik de klap van de zware houten grendel die aan de buitenkant voor de deur gedaan wordt. Ze hebben me opgesloten. Zonder erbij na te denken ren ik terug en gooi me met mijn schouder tegen de deur. Hij geeft niet mee. En het doet behoorlijk veel pijn.
Stom, stom, stom, Gem. Wat had ik dan verwacht? Hoe kon ik dat verhaal over dat ze mij tot hun clubje wilden toelaten geloven? Anns stem echoot in mijn hoofd: Wat heeft het voor zin? Je kunt toch niet van ze winnen. Ik heb geen tijd voor zelfmedelijden. Ik moet nadenken.
Er moet een andere uitgang zijn. Ik moet hem alleen zien te vinden. Ik zie overal schaduwen. Muizen schieten onder de kerkbanken. Ik hoor hun nageltjes over de marmeren vloer krassen. Mijn huid trekt zich samen als ik er alleen al aan denk. Maar het maanlicht is sterk. Het valt door de glas-in-loodramen en wekt eerst een engel tot leven en dan de buste van generaal Gordon. Zijn ogen lichten helder op in de donkerte.
Ik loop op de tast langs de kerkbanken naar voren en hoop maar dat ik niet op een muis trap of op iets nog engers. Elk geluid brengt een siddering teweeg. Het getik van insecten. Het gekraak en gekreun van de takken in de wind. In stilte vervloek ik mezelf omdat ik het zover heb laten komen dat ik slachtoffer ben geworden van hun gemene spelletjes. Het is een klein initiatieritueel dat we hier op Spence houden. We vinden het leuk om elkaar te martelen. Elegantie, charme en schoonheid, hou toch op. Het is een school voor sadisten die goed thee kunnen serveren.
Klik-klak. Kraak.
Felicity is waarschijnlijk net zo’n ver familielid van admiraal Worthington als ik.
Klik-klik. Kraak.
Ik wil niet eens naar Parijs.
Klik, kraak. Kuch.
Een kuch. Ik kuchte niet. En als ik niet kuchte, wie kuchte er dan wel?
Het volgende moment is dit besef tot in mijn tenen doorgedrongen en ren-struikel ik met benen van pudding door het gangpad. Mijn voeten vinden de eerste trede naar het altaar. Ik neem een grote stap, de scherpe rand van de bovenste tree drukt in mijn scheenbeen en ik beland op het harde marmer. Maar achter me hoor ik voetstappen, dus strompel ik op handen en voeten verder, in de richting van dat wat ik achter het orgel zie: een deur die op een kier staat. Nog één trede en dan sta ik weer op mijn wiebelige benen en kan ik naar de deur sprinten om te zien wat daarachter op me wacht. Ik strek mijn arm uit en...
Er is iets boven mijn hoofd. Mijn god, ik heb zeker weer een visioen, want er vliegt iets, iemand, over me heen. Het landt met een klap tussen mij en de deur. Een hand die me de mond snoert. Een arm die me omhoogtrekt. Ik kan geen kant op.
Instinctief zet ik mijn tanden in de hand. Ik word losgelaten en val zonder pardon op de grond. Ik kom overeind en neem een sprong naar de deur. De hand grijpt mijn enkel beet en trekt me hardhandig naar beneden. Als ik mijn ogen dichtdoe zie ik sterretjes. Ik probeer me los te worstelen, maar mijn knie en mijn hoofd doen te veel pijn.
‘Geef het op. Alsjeblieft.’ Het is een jongensstem en hij komt me vaag bekend voor.
Er vlamt een lucifer op. Mijn ogen volgen het licht en dan zie ik een lantaarn die aangestoken wordt. Het licht verspreidt zich en ik zie de contouren van brede schouders en een zwarte mantel. De lantaarn gaat omhoog en het licht valt op een gezicht met grote, donkere ogen omringd door een halo van wimpers. Het is geen waanbeeld: hij is hier echt. Ik spring op, maar hij is sneller en blokkeert de deur.
‘Ik ga schreeuwen, hoor. Echt waar.’ Mijn stem is niet meer dan wat gepiep in het donker.
Hij is gespannen en staat klaar om ik weet niet wat te doen. Mijn hart bonst tegen mijn ribben. ‘Nee, dat doe je niet. Wat ga je zeggen als ze je hier midden in de nacht vinden zonder je nette kleren, miss Doyle?’
Zonder erbij na te denken sla ik mijn armen om me heen en probeer ik de vormen van mijn lichaam onder het witte nachthemd te verbergen. Hij kent me, hij weet hoe ik heet. Het bloed suist in mijn oren. Als ik het op een gillen zet, hoe lang duurt het dan voor er iemand komt? Kunnen ze me eigenlijk wel horen?
Ik ga achter het altaar staan. ‘Wie ben je?’
‘Dat doet er niet toe.’
‘Jij weet wel hoe ik heet. Waarom mag ik jouw naam niet weten?’
Hij denkt even na voordat hij me antwoordt. ‘Kartik.’
‘Kartik. Is dat je echte naam?’
‘Ik heb je een naam gegeven. Meer heb je niet nodig.’
‘Wat wil je van me?’
‘Alleen met je praten.’
Denk na, Gemma. Blijf praten. ‘Je hebt me achtergevolgd. Op het station vandaag. En tijdens de vespers.’
Hij knikt. ‘Ik ben in Bombay aan boord gegaan van de Mary Elizabeth. Barre tocht. Ik weet dat de Engelsen erg van de zee houden, maar ik kan heel goed zonder.’ De lantaarn werpt een bevende schaduw van de jongen op de muur, alsof hij elk moment kan wegvliegen. Hij houdt de deur nog steeds in de gaten. We verroeren ons geen van beiden.
‘Waarom? Waarom ben je helemaal hiernaartoe gekomen?’
‘Wat ik al zei: ik moet met je praten.’ Hij doet een stap naar voren. Ik deins achteruit en hij staat stil. ‘Het gaat om die dag en je moeder.’
‘Wat weet je over mijn moeder?’ Mijn stem doet een vogel onder de dakgoot opschrikken. In paniek fladdert hij wild naar een andere balk.
‘Om te beginnen weet ik dat ze niet aan cholera is overleden.’
Ik dwing mezelf diep adem te halen. ‘Als je van plan bent mijn familie af te persen...’
‘Helemaal niet.’ Nog een stap naar voren.
Mijn handen op het koude marmer van het altaar trillen en weten niet of ze moeten vechten of niet. ‘Ga verder.’
‘Heb jij het zien gebeuren?’
‘Nee.’ De leugen maakt mijn stem dof en oppervlakkig.
‘Je liegt.’
‘N-niet... Ik...’
Snel als een slang is hij plotseling bij het altaar. Hij grijpt me vast en houdt de lantaarn vlak bij mijn gezicht. Hij kan me makkelijk branden of mijn nek breken. ‘Ik vraag het je nog één keer: wat heb je gezien?’
Mijn mond is kurkdroog en de angst die ik voel is zo groot dat ik bereid ben alles te zeggen. ‘Ik... Ik heb gezien hoe ze vermoord werd. Hoe ze allebei vermoord werden.’
Hij klemt zijn kaken op elkaar. ‘Ga verder.’
Ik krijg een brok in mijn keel. Ik duw hem weg. ‘Ik... probeerde haar te waarschuwen, maar ze hoorde me niet. En toen...’
‘Toen wat?’
De druk op mijn borst is ondraaglijk en elk woord kost moeite. ‘Ik weet het niet. Het was alsof er een schaduw in beweging kwam... Ik heb nooit eerder zoiets gezien... een of ander afschuwelijk wezen.’ Om de een of andere reden voelt het goed om het hele verhaal, dat ik voor iedereen om me heen heb verzwegen, aan een vreemde te vertellen.
‘Je moeder heeft toch zelfmoord gepleegd?’
‘Ja,’ fluister ik, verbijsterd dat hij dit weet.
‘Ze heeft geluk gehad.’
‘Hoe durf je...’
‘Geloof me, ze heeft geluk gehad dat ze niet door dat ding gepakt is. Mijn broer had minder geluk.’
‘Wat is het?’
‘Iets waar je niets tegen kunt beginnen.’
‘Ik heb het nog een keer gezien. In de koets op weg hiernaartoe. Ik heb nog een... een visioen gehad.’
Hij kijkt geschrokken op en ik heb er spijt van dat ik alles aan hem heb verteld. In één keer springt hij van het altaar en komt vlak voor me staan. ‘Luister goed, miss Doyle. Wat je hebt gezien moet geheim blijven. Je mag het er met niemand meer over hebben.’
Het maanlicht valt in vage blokjes door het gebrandschilderde glas. ‘Waarom niet?’
‘Omdat je dan gevaar loopt.’
‘Wat heb ik dan gezien?’
‘Het was een waarschuwing. En als je wilt dat er niet nog meer verschrikkelijke dingen met je gebeuren, moet je ervoor zorgen dat je geen visioenen meer hebt.’
De nacht, de pesterijen, de angst en de vermoeidheid – het komt er allemaal in één keer uit, samengebald in een grijnzende lach die ik niet meer kan stoppen. ‘En hoe moet ik dat in godsnaam doen? Je denkt toch niet dat ik op die visoenen zat te wachten?’
‘Sluit je ervoor af, dan verdwijnen ze vanzelf.’
‘En als ik dat niet kan?’
Zonder iets te zeggen grijpt hij mijn smalle, kwetsbare pols vast en knijpt erin. ‘Dat kun je wel.’ Een muis waagt het erop en rent over het gangpad naar de andere kant van de kerk, waar hij verdwijnt en alleen nog een zwak gekras op de vloer laat horen. Ik krimp in elkaar. Mijn pols doet pijn. Hij grijnst en laat me los. Ik hou mijn arm tegen me aan en wrijf over de pijnlijke plek.
‘We houden je in de gaten, miss Doyle.’
Er klinkt gerammel aan de zware eikenhouten deuren. Ik hoor de dronken stem van dominee Waite. Zingend probeert hij de houten grendel omhoog te duwen en als die met een klap terugvalt, hoor ik hem vloeken. Ik weet niet of ik blij of bang moet zijn als hij me hier vindt. Ik kijk naar de deur en mijn belager is verdwenen. Hij is in het niets opgelost. De deur is vrij. Ik kan ervandoor gaan. En dan valt mijn oog op de wijn in het vakje bij het altaar. De fles staat voor het grijpen.
Ik hoor de houten grendel omhooggaan. Hij kan elk moment binnenkomen, maar vanavond zal dominee Waite het zonder wijn moeten doen. Ik heb de fles al in mijn armen en ga via de zijdeur naar buiten. Boven aan de donkere treden sta ik even stil. Misschien wacht hij me onder aan die donkere trap op?
Dominee Waite roept halfdronken: ‘Is daar iemand?’
Als een kanonskogel ren ik de trap af en verdwijn achter de kapel. Pas als ik de heuvel af ben en de indrukwekkende torens van Spence zie, sta ik stil om op adem te komen. Een kraai krast en ik ren verder. Overal om me heen voel ik ogen op me gericht.
We houden je in de gaten.
Wat bedoelde hij daarmee? Wie zijn ‘we’? En waarom zou iemand een meisje in de gaten willen houden dat niet eens slim genoeg is om een stel pestkoppen door te hebben? Wat weet hij over mijn moeder?
Blijf naar het gebouw kijken, Gemma. Je redt het wel. Ik richt mijn ogen op de rij ramen in de verte. Met elke stap gaan ze op en neer. Je moet ervoor zorgen dat je geen visioenen meer hebt.
Het is belachelijk. En pijnlijk ook. Alsof ik controle over die beelden heb. Alsof ik mijn ogen kan dichtdoen, zoals ik nu doe, en me dan in een visioen bevind. Mijn ademhaling gaat langzamer, het geluid neemt toe. Mijn hele lichaam is warm geworden en ontspannen, alsof ik op een heerlijk rozenbad drijf. Als ik de rozen ruik, open ik snel mijn ogen.
Het kleine meisje dat ik in de steeg heb gezien staat voor me. Ze straalt zacht licht uit. Ze gebaart met haar hand. ‘Deze kant op.’
==
HOOFDSTUK
ACHT
‘Waar gaan we naartoe?’
Ze geeft geen antwoord en verdwijnt in het struikgewas. Haar zacht schijnende licht leidt me door het donker, als een vlam onder glas.
‘Wacht,’ zeg ik. ‘Niet zo snel.’
‘We moeten ons haasten.’
Ze schiet voor me uit naar een pad. Waar ben ik mee bezig? Ik doe dat wat me gevraagd is niet te doen: ik roep nog meer beelden op. Maar hoe kon ik weten dat ik er zelf invloed op had? We komen bij een open plek. Vlak voor ons is een donkere bult. Ik ben doodsbang dat die tot leven komt en ik weer die angstaanjagende stem hoor die ik in het steegje heb gehoord, maar het meisje lijkt niet bang te zijn. De bult is hol vanbinnen, als een soort grot waarin je je kunt verstoppen. Ze leidt me de donkere, dompige ruimte in. Haar licht verspreidt zich, maar vooralsnog zie ik alleen stenen en glanzend mos.
‘Achter die rots.’ Met haar kleine, lichtgevende hand wijst ze naar de dichtstbijzijnde wand van de grot. Tegen de wand aan ligt een groot rotsblok. ‘Ze zegt dat je daarachter moet kijken.’
‘Wie zegt dat?’
‘Mary natuurlijk.’
‘Ik heb je toch al gezegd dat ik Mary niet ken?’ Ik ben in gesprek met een waanbeeld, met een geest. Voor ik het weet noem ik mezelf de koningin van Roemenië en dwaal ik met een deken om me heen over straat.
‘Ze kent jou wel, miss.’
Mary. Het is de meest voorkomende naam in heel Engeland. Misschien is het een list? Een manier om me uit te proberen? Hij zei dat ik in gevaar was. Misschien is dit vreemde kleine meisje eigenlijk een kwade geest die me pijn wil doen. Misschien zijn de verhaaltjes die ouders voor het slapengaan vertellen wel waar: verhaaltjes over spoken en trollen en heksen die uit zijn op je ziel. En misschien zit ik hier nu in een grot gevangen met een duistere kracht die de gedaante heeft aangenomen van een verdwaald kind.
Ik slik nog een keer, maar de prop in mijn keel gaat niet weg. ‘En wat als ik niet wil kijken?’
‘Ze zegt dat je wel moet, miss. Het is de enige manier om te begrijpen wat er met je aan de hand is. Om de kracht te kunnen begrijpen.’
Ik heb geen idee waar ze het over heeft. Ik weet alleen dat ik niet sta te popelen om mijn rug naar haar toe te keren.
‘Waarom kijk jij dan niet eerst?’
Ze schudt haar hoofd. ‘Ze zegt dat jij het zelf moet vinden. Dat is de manier waarop het duistere rijk werkt.’
Ik ben moe en ik heb het koud en ik ben niet in de stemming voor nog een mysterie. ‘Alsjeblieft, ik begrijp er niets van. Zeg me gewoon waar dit op slaat!’
‘Ik zou maar opschieten, miss.’ Haar grote bruine ogen flitsen naar de ingang van de grot en weer terug, en ik huiver. Wat is daarbuiten in het donker? Waar is ze bang voor?
Wat er ook gebeurt, onduidelijker dan het nu is, kan het niet worden. De steen is zwaar, maar er zit wel beweging in. Ik zet kracht en duw hem opzij. Er zit een gat in de grotwand, even diep als mijn arm lang is. Als ik mijn hand erin steek, gaat mijn hart als een razende tekeer. Met mijn vingers voel ik het harde, koude steen. Wie weet wat daar allemaal rondkruipt. Ik bijt op mijn lip zodat ik het niet uitgil. Als mijn arm er tot aan mijn schouder in steekt, voel ik iets. Het zit vast en ik moet hard trekken voor ik het eruit krijg. In het licht zie ik dat het een dagboek is met een leren kaft. Ik sla het open. Er komt een stofwolk vrij en de rest van het stof veeg ik eraf. In de kaft zit een envelop. Het papier ritselt onder mijn vingers als ik een van de losse blaadjes eruit haal.
==
Waar ben je bang voor?
Waar gaan je nekharen van overeind staan, waar krijg je klamme handen van, wat doet je naar lucht happen als een wild dier in een kooi?
Is het de donkere nacht? Een flard van een verhaal over spoken en geesten en heksen die zich roeren in de schemering? Is het de manier waarop de wind toeneemt vlak voordat de storm losbarst, het vocht in de lucht waardoor je naar huis wilt rennen om veilig bij de haard te kunnen zitten?
Of is het iets wat dieper zit? Iets veel engers, een monster dat zich verborgen houdt en waarvan je alleen een glimp hebt opgevangen, de oneindige diepte van je eigen ziel, waar zich geheimen verzamelen met een ongekende kracht, het donkere in jezelf?
Als je wilt luisteren, vertel ik je een verhaal: over geesten die zich niet door een knus haardvuur laten verjagen. Ik vertel je een verhaal over hoe we onszelf terugvonden in het rijk waar dromen uitkomen, waar het lot wordt beslist en waar magie zo werkelijk is als een handafdruk in de sneeuw. Ik vertel je hoe we onze eigen Doos van Pandora openden, de vrijheid proefden, onze zielen besmeurden met bloed en het kwaad bevrijdden dat de Orde verwoestte. Dit verhaal is een bekentenis van alles wat tot deze grijze, kille ochtendschemering heeft geleid. Wat er nu gaat gebeuren weet ik niet.
Klopt je hart al sneller?
Pakken de wolken zich in de verte samen?
Voelt de huid in je nek strakker aan, in afwachting van de kus waar jullie allebei naar verlangen en die jullie vrezen?
Zul je bang zijn?
Zul je achter de waarheid komen?
==
Mary Dowd, 7 april 1871
==
Is dit de Mary die mij meent te kennen? Ik ken geen Mary Dowd. Mijn hoofd bonkt en het is hier koud. Ik heb alleen mijn nachtjapon aan.
‘Zeg maar tegen Mary dat ze me met rust moet laten. Ik wil die kracht niet die ze me geeft.’
‘Ze geeft je geen kracht, miss. Ze wijst je alleen de weg.’
‘Maar ik wil die weg niet volgen! Begrijp dat dan, Mary Dowd!’ Ik schreeuw in de grot tot mijn stem in mijn oren echoot, tot het visioen is verdwenen, tot ik alleen in de grot sta, met het dagboek in mijn handen.
==
* * *
==
De geschiedenis van Mary Dowd ligt op mijn bed en daagt me uit. Ik zou het dagboek kunnen verbranden, maar daarvoor is mijn nieuwsgierigheid te groot. Als ik eindelijk in bed lig, steek ik een kaars aan, zet hem in de vensterbank en begin te lezen, voor zover dat kan bij het zwakke kaarslicht. Ik kom erachter dat Mary Dowd in 1871 zestien jaar is. Ze vindt het heerlijk om in de bossen te lopen, ze mist haar familie en ze zou willen dat haar huid lichter was. Haar hartsvriendin is Sarah Rees-Toome, het ‘mooiste en eerlijkste meisje van de hele wereld’. Ze zijn net zussen, altijd samen. Kortom, de eerste twintig pagina’s van het dagboek zijn oersaai en ik begrijp niet waarom het kleine meisje zo nodig wilde dat ik het vond. Mijn ogen zakken dicht van de slaap en mijn hoofd knikt naar voren, dus leg ik het dagboek achter in mijn kast, achter mijn vaders cricketbat. Ik zet mijn gedachten opzij en geef me over aan de slaap.
Als ik droom, droom ik over mijn moeder. Ze strijkt met haar zachte handen mijn haar naar achteren en gaat met haar warme vingers door mijn haar alsof de zon erdoorheen schijnt. Ik word er doezelig en tevreden van. Ze slaat haar armen om me heen en houdt me dicht tegen zich aan, maar ik maak me uit haar omhelzing los en beklim de ruïnes van een oude tempel. Slangen schuiven op hun buik onder de diepgroene klimplanten die het altaar overwoekeren. De wind neemt toe en dikke wolken pakken zich samen. Mijn moeders gezicht vertrekt plotseling van angst. Razendsnel maakt mijn moeder haar ketting los en gooit hem naar me toe. Hij hangt in de lucht, maakt een langzame boog, tot hij in mijn handen valt. De rand van het glinsterende oog krast in mijn handpalm. Er sijpelt bloed uit. Als ik opkijk, schreeuwt mijn moeder door de storm mijn kant op. De wind giert en ik kan haar niet goed verstaan. Er is maar één woord dat mij bereikt: Ren.
==
HOOFDSTUK
NEGEN
Als ik wakker word, is de ochtend echt aangebroken en schijnt er echt zonlicht door het raam. Het is een helderblauwe morgen en de zonnestralen vormen een ruitjespatroon op de vloer. Buiten baadt alles in het licht. Niemand vraagt me om iets te stelen. Er zijn geen jongemannen in mantels die me cryptische waarschuwingen geven. Geen vreemde, lichtgevende kleine meisjes die op de wacht staan terwijl ik in donkere ruimtes rondscharrel. Het is alsof het allemaal nooit heeft plaatsgevonden. Ik rek me uit en probeer me mijn vreemde dromen te herinneren – iets met mijn moeder, maar ik weet niet meer wat. Het dagboek ligt in mijn kast en ik ben van plan om het daar te laten liggen tot er een laag stof op ligt. Vandaag is wraak het enige waar ik op uit ben.
‘Ben je wakker?’ vraagt Ann. Ze zit al helemaal aangekleed op haar opgemaakte bed en kijkt naar me.
‘Ja,’ antwoord ik.
‘Als je een warm ontbijt wilt, zou ik me maar snel aankleden. Koud is het niet te eten.’ Ze zwijgt even. Kijkt voor zich uit. ‘Ik heb de modder weggehaald die je mee naar binnen hebt genomen.’
Een vlugge blik naar omlaag en – ah, daar is-ie: mijn vieze voet steekt onder het stijve witte laken uit. Ik verstop hem snel.
‘Waar ben je geweest?’
Ik heb helemaal geen zin in dit gesprek. De zon schijnt. Beneden is gebakken spek. Vandaag begint mijn nieuwe leven. Dat heb ik zojuist besloten. ‘Nergens eigenlijk. Ik kon gewoon niet slapen,’ lieg ik, en ik tover mijn stralendste glimlach tevoorschijn.
Ann kijkt hoe ik uit de kan water in de kom schenk en de modder van mijn enkels en voeten schrob. Omdat dat zo hoort, ga ik achter het kamerscherm staan, trek de witte jurk over mijn hoofd, borstel mijn Medusa-kullen en bind ze samen in een strakke knot in mijn nek. De haarspeld schraapt langs de zachte huid van mijn schedel en ik verlang naar de tijd dat ik nog klein was en ik mijn haar nog gewoon los mocht dragen.
Dan ben ik bij het probleem van het korset aangekomen. Ik kan de koorden aan de achterkant met geen mogelijkheid zelf vastmaken en blijkbaar is er geen dienstmeisje dat me daarbij helpt. Zuchtend keer ik me naar Ann toe.
‘Vind je het heel erg?’
Ze rukt zo hard aan de koorden dat de lucht uit mijn longen wordt geperst en ik bang ben dat mijn ribben breken. ‘Een beetje losser, alsjeblieft,’ piep ik. Ze gehoorzaamt en nu voel ik me alleen nog ongemakkelijk in plaats van verlamd.
‘Dank je,’ zeg ik als we klaar zijn.
‘Je hebt een vlek in je hals.’ Ik wil dat ze ophoudt met zo naar me te kijken. In de kleine spiegel op mijn tafel zie ik de vlek, net onder mijn kin. Ik lik aan mijn vinger en veeg hem weg. Ik hoop dat Ann dit vies genoeg vindt om de andere kant op te kijken, anders moet ik echt iets smerigs verzinnen om een beetje privacy te hebben: aan een korstje pulken, kijken of ik een pukkeltje heb, een neushaar zoeken. Ik kijk nog één keer vluchtig in de spiegel. Het gezicht dat terugkijkt is niet echt knap, maar het zou de paarden ook niet aan het schrikken maken. Deze ochtend, met de warme zon op mijn wangen, lijk ik meer op mijn moeder dan ooit.
Ann schraapt haar keel. ‘Je moet hier ’s nachts echt niet alleen rondlopen.’
Ik was niet alleen. Dat weet ze, maar ik heb geen zin om haar te vertellen hoe ik door de anderen vernederd ben. Misschien heeft zij het idee dat de band tussen ons sterker wordt als we allebei pispaaltjes zijn, en ik ben een zeldzaam exemplaar, maar wat er gebeurd is, is te ingewikkeld om uit te leggen of te delen.
‘De volgende keer dat ik niet kan slapen, maak ik jou wel wakker,’ zeg ik. ‘Mijn god, wat heb je daar?’ De binnenkant van Anns arm zit onder de dunne rode krassen, als kruissteekjes op een zoom. Het lijkt of ze met een naald of een speld zijn aangebracht. Ze trekt snel haar mouw naar beneden.
‘N-n-niks,’ zegt ze. ‘Een o-o-ongel-l-lukje.’
Van wat voor soort ongelukje krijg je zulke krassen? Het ziet eruit alsof het met opzet is gedaan, maar ik zeg alleen maar: ‘O’, en dan kijk ik de andere kant op.
Ann loopt naar de deur. ‘Ik hoop dat ze vandaag verse aardbeien hebben. Die zijn goed voor je teint. Dat heb ik in Het moeilijke leven van Lucy gelezen.’ Ze staat op de drempel en wiegt zachtjes op haar hielen heen en weer. Haar onzekere blik verdwijnt langzaam. Ze bekijkt haar vingers en zegt: ‘Ik kan wel wat meer kleur gebruiken.’
‘Er is niets mis met je kleur.’ Ik doe net of ik mijn kraagje goed moet doen.
Ze laat zich niet makkelijk afschepen. ‘Het geeft niet. Ik weet dat ik bleek zie. Iedereen zegt het.’ Ze heeft een ondeugende blik in haar ogen, alsof ze me uitdaagt te zeggen dat het niet zo is. Als ik het ontken, weet ze dat ik lieg. Als ik niets zeg, wordt haar ergste angst bewaarheid.
‘Aardbeien, zei je? Dan moet ik die ook eens proberen.’
De wazige blik is terug. Ze hoopte op de leugen, ze hoopte dat er ten minste één iemand was die het zou ontkennen en tegen haar zou zeggen dat ze prachtig was. Ik heb haar teleurgesteld.
‘Wat jij wilt,’ zegt ze, en ze laat me zitten met de vraag of ik ooit één vriendin op Spence zal hebben.
==
* * *
==
Er is nog net genoeg tijd om te doen wat ik moet doen: een blijk van dank voor Felicity’s vriendelijkheid van gisteravond, en dan ga ik met een hongerige maag op weg naar het ontbijt. Omdat ik laat ben, hoef ik Felicity, Pippa en de anderen niet tegen te komen. Helaas kan ik niet voorkomen dat de eieren en de havermoutpap lauw zijn en nog slechter smaken dan Ann me had voorspeld. De pap blijft in dikke klodders aan mijn lepel kleven.
‘Ik zei het toch?’ zegt ze. Het water loopt in mijn mond als ik haar het laatste stukje spek zie opeten.
==
* * *
==
Als we ons melden voor de eerste les, de Franse les van mademoiselle LeFarge, is het gedaan met mijn geluk. Felicity’s kliek zit bij elkaar in de schoolbanken op me te wachten. Ze zitten op de achterste rij van de kleine, benauwde ruimte en op weg naar mijn plek moet ik wel langs hen lopen. Oké, daar gaat-ie dan.
Felicity steekt haar bevallige voetje uit en dwingt me in het gangpad stil te staan tussen haar tafeltje en dat van Pippa. ‘Lekker geslapen?’
‘Prima.’ Ik zeg het extra vrolijk om te laten zien dat ik het helemaal niet zo erg vond om op een nieuwe school midden in de nacht het mikpunt te zijn van hun pesterijen. De voet blijft waar hij is.
‘Hoe is het je gelukt – om weg te komen, bedoel ik?’ vraagt Cecily.
‘Ik beschik over verborgen krachten,’ zeg ik, en ik lach bij mezelf om deze bekentenis. Martha beseft dat ze er vannacht buiten is gelaten en omdat ze dat niet kan zeggen, probeert ze alsnog met hun getreiter mee te doen door mij te imiteren.
‘Ik beschik over verborgen krachten,’ zegt ze zogenaamd met mijn stem.
Mijn wangen beginnen te gloeien. ‘Ik heb trouwens wel het ding veiliggesteld waar jullie me om hadden gevraagd.’
Felicity kijkt geïnteresseerd op. ‘Echt? Waar heb je het verborgen?’
‘O, het leek me niet verstandig om het te verbergen. Straks kan ik het niet meer terugvinden,’ zeg ik opgewekt. ‘Het staat duidelijk zichtbaar op jouw stoel in de salon. Dat leek me wel een goede plek.’
Felicity’s mond valt open. Ik schuif met mijn been haar voet opzij en loop naar een tafeltje in de voorste rij. Ik voel hun blikken in mijn nek branden.
‘Wat had dat te betekenen?’ vraagt Ann, en als een modelleerling vouwt ze haar handen netjes over elkaar.
‘Niks bijzonders,’ zeg ik.
‘Ze hebben je in de kerk opgesloten, hè?’
Ik til de klep van mijn tafeltje op om haar gezicht niet te hoeven zien. ‘Natuurlijk niet. Doe niet zo raar.’ Maar voor het eerst zie ik een zweem van een glimlach – een echte glimlach – rond haar lippen spelen.
‘Krijgen ze nou nooit genoeg van dat spelletje?’ mompelt ze hoofdschuddend.
Voordat ik kan antwoorden, komt mademoiselle LeFarge met haar hele negentig kilo het lokaal binnenzwieren. ‘Bonjour,’ zegt ze opgewekt. Ze pakt de wisser en veegt het toch al schone schoolbord nog schoner. Ondertussen praat ze de hele tijd in het Frans en stelt af en toe een vraag die iedereen, tot mijn grote schrik, in het Frans moet beantwoorden. Ik heb Frans altijd een soort gegorgel gevonden en heb geen idee wat ze allemaal zeggen.
Mademoiselle LeFarge blijft voor mijn tafeltje staan en klapt verrast in haar handen. ‘Ah, une nouvelle fille! Comment vous appelez-vous?’ Haar gezicht komt vervaarlijk dichtbij zodat ik het spleetje tussen haar voortanden kan zien en elke porie van haar witte neus.
‘Eh... wat bedoelt u?’ vraag ik.
Ze schudt haar mollige vinger heen en weer. ‘Non, non, non... en Français, s’il vous plaît. Maintenant, comment vous appelez-vous?’ Ze kijkt me weer hoopvol glimlachend aan. Achter me hoor ik het gegrinnik van Felicity en Pippa. De eerste dag van mijn nieuwe leven en ik sta al met mijn mond vol tanden voordat ik echt begonnen ben.
Het lijkt uren te duren voordat Ann eindelijk zo vriendelijk is om me te helpen. ‘Elle s’appelle Gemma.’
Hoe heet je? Al die vreemde klanken om zo’n stomme simpele vraag te stellen? Dit is de gekste taal van de hele wereld.
‘Ah, bon, Ann. Très bon.’ Ik hoor nog steeds het onderdrukte gegrinnik van Felicity. Mademoiselle LeFarge stelt haar een vraag. Ik hoop dat ze net zo stottert als ik, maar er valt niets op haar Frans aan te merken. Soms is het leven zo oneerlijk.
Elke keer als mademoiselle LeFarge me iets vraagt, kijk ik voor me uit en zeg heel vaak: ‘Pardon?’, alsof je deze onmogelijke taal wel begrijpt als je doet of je doof of beleefd bent. Haar glimlach wordt steeds flauwer, tot ze het opgeeft en me helemaal niks meer vraagt, wat ik helemaal niet erg vind. Aan het eind van dit gruwelijke uur heb ik twee zinnetjes geleerd: ‘Wat enig’ en: ‘Ja, mijn aardbeien zijn erg sappig.’
Mademoiselle heft beide armen op en iedereen gaat tegelijkertijd staan om in koor te zeggen: ‘Au revoir, mademoiselle LeFarge.’
‘Au revoir, mes filles,’ zegt ze terwijl wij onze boeken en inktpotjes opbergen. ‘Gemma, blijf jij nog even?’ Na al dat zangerige Frans is haar Engelse accent verfrissend als koel water. Mademoiselle LeFarge is net zo Frans als ik.
Felicity stormt naar de deur om als eerste het lokaal te verlaten.
‘Mademoiselle Felicity! Een beetje rustig aan alstublieft.’
‘Pardon, mademoiselle LeFarge.’ Ze werpt me een kwade blik toe. ‘Ik bedenk net dat ik nog iets moet halen voordat de volgende les begint.’
Als mademoiselle LeFarge en ik in het lokaal achterblijven, gaat ze met haar volle omvang achter haar bureau zitten. Het bureau is leeg, op een ferrotypie van een knappe man in een uniform na. Waarschijnlijk een broer of een ander familielid. Ze is immers een mademoiselle, en boven de vijfentwintig: een oude vrijster zonder hoop op een huwelijk, want wat zou ze hier anders doen? Meisjes lesgeven als laatste toevluchtsoord?
Mademoiselle LeFarge schudt haar hoofd. ‘Je Frans is niet best, mademoiselle Gemma. Dat weet je natuurlijk zelf ook wel. Je zult heel erg je best moeten doen om in deze klas te kunnen blijven zitten met de andere meisjes van jouw leeftijd. Als ik geen verbetering zie, moet ik je naar een lagere klas sturen.’
‘Ja, mademoiselle.’
‘Als het nodig is, kun je altijd de andere meisjes om hulp vragen. Felicity’s Frans is behoorlijk goed.’
‘Ja,’ zeg ik, en ik slik. Ik zou nog liever mijn schoen opeten dan Felicity om hulp vragen.
==
De rest van de dag gebeurt er niets bijzonders. We hebben voordrachtskunst, dansen en houding en Latijn. We hebben muziek van Mr. Grunewald, een klein, krom mannetje uit Oostenrijk met een saaie stem, een vermoeide blik en wallen onder zijn ogen. Zuchtend zegt hij telkens dat het een marteling is om ons te leren spelen en zingen. We zijn geen van allen talentvol en hebben geen zin om ons best te doen, behalve Ann.
Als zij opstaat om te zingen, klinkt er een heldere, zuivere stem. Het is prachtig, ook al houdt ze zich een beetje in. Als ze zou oefenen en wat meer gevoel in haar stem zou kunnen leggen, kan ze behoorlijk goed worden. Die kans zal ze echter niet krijgen. Ze is hier om opgeleid te worden als gouvernante, niets meer dan dat. Als ze klaar is, houdt ze haar hoofd naar beneden tot ze weer bij haar plaats is, en ik vraag me af hoe vaak ze op een dag deze teleurstelling moet doormaken.
‘Je hebt een mooie stem,’ fluister ik als ze gaat zitten.
‘Dat zeg je alleen maar om aardig te doen,’ zegt ze, en ze bijt op haar nagel. Maar ik zie dat haar blozende wangen nog roder worden en ik weet dat zingen alles voor haar betekent, ook al duurt het maar even.
==
* * *
==
De week gaat voorbij met telkens dezelfde terugkerende saaie dingen. Gebed. Gedrag. Houding. Dag en nacht geniet ik dezelfde status als Ann. ’s Avonds zit ik met haar bij de haard in de salon en de stilte wordt alleen doorbroken door het gelach van Felicity en haar aanhangers, die mij consequent negeren. Aan het eind van de week ben ik ervan overtuigd dat ik onzichtbaar ben geworden, maar niet voor iedereen.
Er is een bericht van Kartik. De nacht nadat ik het dagboek heb gevonden, zit er een oude brief van vader aan mijn bed geprikt. De gekreukelde brief met vlekken was te pijnlijk om te lezen en daarom had ik hem in mijn la verstopt. Dat dacht ik tenminste. De rillingen lopen over mijn rug als ik de brief op mijn bed vind, met de woorden ‘je bent gewaarschuwd’ over mijn vaders handtekening heen gekrast. Het dreigement is duidelijk: om mezelf en mijn familie te beschermen, moet ik mezelf afschermen voor de visioenen. Maar ik kan me daar niet voor afsluiten zonder me helemaal af te sluiten. Door de angst trek ik me in mezelf terug, afgesloten voor alles om me heen, even nutteloos als de verbrande oostvleugel boven.
==
* * *
==
Alleen tijdens de tekenlessen van miss Moore leef ik op. Ik had verwacht dat het heel braaf zou zijn: natuurtafereeltjes met knagende konijntjes in het Engelse landschap, maar miss Moore verbaast me opnieuw. Om ons te inspireren heeft ze een bekend gedicht uitgekozen van Lord Tennyson: ‘The Lady of Shalott’. Het gaat over een vrouw die zal sterven als ze haar veilige ivoren toren verlaat. Nog verbazingwekkender is dat miss Moore wil weten hoe wij over kunst denken. Ze wil dat we praten en onze mening geven in plaats van goedlijkende kopieën te schilderen van glanzend fruit. Het stelletje schapen raakt helemaal in de war.
‘Wat kun je over deze schets van de Lady of Shalott zeggen?’ vraagt miss Moore, en ze zet haar doek op een ezel. Daarop staat een vrouw voor een hoog raam. Ze kijkt naar een ridder in het bos. In een spiegel wordt de binnenkant van de kamer gereflecteerd.
Niemand zegt iets.
‘Wie begint?’
‘Het is met houtskool gedaan.’
‘Ja, dat zal niemand ontkennen, miss Bradshaw. Wat nog meer?’ We zijn met z’n achten en miss Moore zoekt een slachtoffer. ‘Miss Temple? Miss Poole?’ Het blijft stil. ‘Ah, miss Worthington, jij hebt altijd wel iets te zeggen.’
Felicity houdt haar hoofd schuin en doet alsof ze de schets bestudeert, maar volgens mij weet ze al wat ze wil gaan zeggen. ‘Het is een prachtige schets, miss Moore. Mooie compositie, met een prachtige balans tussen de spiegel en de vrouw, die geloof ik is weergegeven in de stijl van de prerafaèlieten.’ Felicity glimlacht en maakt zich op om de complimenten in ontvangst te nemen. De manier waarop ze haar appelwangen kan laten blozen is een ware kunst.
Miss Moore knikt. ‘Een accurate, maar weinig bevlogen omschrijving van wat je ziet.’ Felicity’s glimlach verdwijnt onmiddellijk. Miss Moore gaat verder. ‘Maar wat gebeurt er volgens jullie op de afbeelding? Wat wil de schilder ons over deze vrouw vertellen? Wat voel je als je ernaar kijkt?’
Wat voel je? Nog nooit heeft iemand me deze vraag gesteld en dat geldt ook voor de anderen. We worden niet geacht iets te voelen. We zijn Brits. Het blijft doodstil in het lokaal.
‘Het is erg knap,’ probeert Elizabeth, die volgens mij altijd een geen-mening-mening heeft. ‘Mooi.’
‘Voel je je er mooi door?’ vraagt miss Moore.
‘Nee. Ja. Moet ik me mooi voelen?’
‘Miss Poole, ik zou je nooit opdragen wat je moet voelen als je naar kunst kijkt.’
‘Maar schilderijen zijn of mooi en knap gemaakt, of ze zijn slecht. Dat klopt toch? Is het niet de bedoeling dat we hier mooie schilderijen leren maken?’ kwettert Pippa.
‘Niet per se. Laat ik het anders proberen. Wat gebeurt er op de afbeelding, miss Cross?’
‘Ze kijkt uit het raam naar Sir Lancelot?’ Pippa zegt het op een vragende toon, alsof ze niet eens zeker weet wat ze ziet.
‘Ja. En jullie kennen het gedicht van Tennyson. Wat gebeurt er met de Lady of Shalott?’
Martha begint opgewekt te praten, blij dat ze eindelijk één ding weet. ‘Ze verlaat het kasteel en vaart met haar boot de rivier af.’
‘En?’
Martha’s zelfvertrouwen laat haar in de steek. ‘En... ze gaat dood.’
‘Waarom?’
Er klinkt wat zenuwachtige gelach, maar niemand weet het antwoord.
Eindelijk doorbreekt Anns eentonige, koele stem de stilte. ‘Omdat er een vloek op haar rust.’
‘Nee, ze sterft door de liefde,’ zegt Pippa, die voor het eerst overtuigd klinkt. ‘Ze kan niet zonder hem leven. Het is vreselijk romantisch.’
Miss Moore glimlacht zuur. ‘Of romantisch vreselijk.’
Pippa raakt in de war. ‘Volgens mij is het romantisch.’
‘Je zou kunnen zeggen dat het romantisch is om voor de liefde te sterven. Natuurlijk ga je dood voordat je net als al die andere jonge stelletjes die huwelijksreis naar de Alpen hebt kunnen maken, wat wel jammer is.’
‘Maar er rust toch een vloek op haar,’ zegt Ann. ‘Het komt niet door de liefde. Het gaat buiten haar om. Als ze de toren verlaat, zal ze sterven.’
‘En toch sterft ze niet als ze de toren verlaat. Ze sterft op de rivier. Interessant, hè? Heeft iemand anders er nog iets over te zeggen? Miss... Doyle?’
Ik schrik op als ik mijn naam hoor. Mijn mond wordt kurkdroog. Ik frons mijn wenkbrauwen en bekijk de afbeelding aandachtig, in de hoop dat het antwoord zich vanzelf aandient. Ik kan niks zinnigs bedenken.
‘Kijk niet te lang, miss Doyle. Ik wil niet dat mijn leerlingen omwille van de kunst scheel gaan kijken.’
Er wordt gegiecheld. Ik zou me moeten schamen, maar ik ben vooral opgelucht dat ik geen antwoord hoef te bedenken. Ik trek me weer in mezelf terug.
Miss Moore loopt door het lokaal, langs een lange tafel met deels beschilderde doeken, potjes olieverf, doosjes met waterverf en blikken vol verfkwasten met haren als stro. In de hoek staat een ezel met een schilderij. Het is een natuurstudie van een laan met bomen en een toren, en het is hetzelfde beeld dat we zien als we door de rij ramen voor ons kijken. ‘Ik denk dat de vrouw niet doodgaat omdat ze de toren verlaat en de wereld in gaat, maar omdat ze zichzelf door die wereld laat meevoeren, meegevoerd door de stroming na een droom.’
De meisjes schuifelen ongemakkelijk met hun voeten onder de tafels en Ann tikt zachtjes met haar nagels tegen het hout van haar tafeltje alsof het een piano is, maar voor de rest is het stil.
‘Bedoelt u dat ze had moeten peddelen?’ vraagt Cecily.
Miss Moore lacht. ‘Bij wijze van spreken, ja.’
Ann houdt op met tikken. ‘Maar het maakt niet uit of ze peddelt of niet. Ze is vervloekt. Wat ze ook doet, ze gaat toch dood.’
‘En als ze in de toren blijft, gaat ze ook dood. Niet direct, maar uiteindelijk wel. We gaan allemaal dood,’ zegt miss Moore zachtjes.
Ann kan er niet over ophouden. ‘Maar ze heeft geen keus. Ze kan niet winnen. Dat laten ze niet toe!’ Ze buigt zich voorover in haar stoel, valt bijna naar voren, en ik begrijp – iedereen begrijpt – dat ze het niet langer over de vrouw op de afbeelding heeft.
‘Mijn god, Ann, het is maar een stom gedicht,’ zegt Felicity spottend, en ze rolt met haar ogen.
‘Sst, zo kan-ie wel weer,’ waarschuwt miss Moore. ‘Maar inderdaad, Ann, het is maar een gedicht. En het is maar een schets.’
Pippa is plotseling helemaal opgewonden. ‘Maar mensen kunnen vervloekt zijn, toch? Ze kunnen iets hebben, een kwelling, waar ze niet aan kunnen ontsnappen. Dat kan toch?’
Mijn adem stokt in mijn keel. Ik voel mijn vingertoppen tintelen. Nee, ik zal niet meegevoerd worden. Laat me met rust.
‘We hebben allemaal een lot te dragen, miss Cross. Ik neem aan dat het erom gaat hoe we dat dragen,’ zegt miss Moore vriendelijk.
‘Gelooft u dat iemand vervloekt kan zijn, miss Moore?’ vraagt Felicity. Het klinkt als een uitdaging.
Ik ben leeg vanbinnen. Een hol vat. Ik voel niets, niets, niets. Mary Dowd, of wie je ook bent, ga alsjeblieft, alsjeblieft weg.
Miss Moore kijkt naar de muur achter ons, alsof het antwoord zich daar tussen haar stillevens verborgen houdt. Rode, rijpe appels. Sappige druiven. Sinaasappels met kleine puntjes. Allemaal langzaam rottend in een schaal. ‘Ik geloof...’ Ze maakt haar zin niet af. Ze is de draad kwijt. Een windvlaag komt door het open raam naar binnen en blaast een blik verfkwasten om. Het getintel in mijn vingers houdt op. Het gevaar is geweken. Mijn adem, die ik al die tijd heb ingehouden, laat ik in één keer gaan.
Miss Moore zet de kwasten recht. ‘Ik geloof... dat we deze week een wandeling door het oude bos moeten maken en de oude grotten moeten gaan bekijken. Daar zijn een paar verbazingwekkende primitieve rotsschilderingen die meer over kunst vertellen dan ik kan doen.’
De klas juicht. Het is een kans om het lokaal uit te mogen en het is een teken dat we meer privileges hebben dan de lagere klassen. Maar ik voel me niet erg op mijn gemak en denk aan mijn eigen uitstapje naar de grot en het dagboek van Mary Dowd dat ik achter in mijn kast heb verstopt.
‘Het is veel te mooi weer om binnen te blijven praten over vervloekte vrouwen in boten. Jullie kunnen je vrije uur buiten doorbrengen en als iemand iets vraagt, dan zeg je maar dat jullie buiten op zoek zijn naar artistieke inspiratie. En wat deze betreft,’ zegt ze, en ze bekijkt haar schets nog eens goed, ‘er ontbreekt nog iets.’
Miss Moore tekent met een zwierig gebaar een keurige snor op het gezicht van de Lady of Shalott. ‘De hand van God herken je aan de details,’ zegt ze.
Behalve Cecily, die stiekem een echte braverd blijkt te zijn, moet iedereen lachen om de grofheid van miss Moore. Het is heerlijk om samen met haar ondeugend te zijn. Er verschijnt een brede grijns op het gezicht van miss Moore en mijn ongemakkelijke gevoel verdwijnt.
==
* * *
==
Als ik in volle vaart mijn kamer binnenstorm om het dagboek van Mary Dowd op te halen, bots ik tegen de achterkant van Brigid op, die een nieuw dienstmeisje inwerkt. Ik val achterover.
‘Het spijt me verschrikkelijk,’ stamel ik met zoveel waardigheid als ik nog kan opbrengen. Ik lig immers languit op de vloer en mijn rok zit tot boven mijn knieën. Tegen de enorme Brigid opbotsen is alsof je je tegen de zijkant van een schip werpt. Er zit een piep in mijn oren en ik ben bang dat ik doof zal worden van de enorme klap.
‘Spijt, hè? Dat kun je wel zeggen, ja,’ zegt Brigid, en ze zet me op mijn benen en trekt mijn rok omlaag. De nieuwe meid kijkt de andere kant op, maar aan haar smalle schokkende schouders zie ik dat ze moet lachen.
Ik wil Brigid bedanken omdat ze me heeft opgetild, maar ze was nog maar net aan haar tirade begonnen.
‘Je rent hier rond als een wilde hengst die aan het mes van de castreerder wil ontsnappen! Nou vraag ik je: is dat gedrag dat past bij een nette juffrouw zoals jij? Nou? En wat zou Mrs. Nightwing wel niet zeggen als ze wist dat je hier zo’n kermis veroorzaakt?’
‘Het spijt me.’ Ik kijk naar de punten van mijn schoenen en hoop dat mijn berouw voldoende is en dat ze me laat gaan.
Brigid klakt met haar tong. ‘Dat is je geraden ook. En vanwaar die haast, hmm? Vertel het maar aan Brigid. Na twintig jaar-en-nog-wat, heb ik een goeie neus gekregen voor onraad.’
‘Ik heb mijn boek vergeten,’ zeg ik, en ik loop snel naar mijn kledingkast. Ik pak mijn mantel en laat het dagboek erin glijden.
‘Zo hard rennen voor een boek? Er had wel iets ergs kunnen gebeuren,’ moppert ze alsof niet ik, maar zij zojuist languit op de grond lag.
‘Het spijt me voor alle overlast. Ik kan nu maar beter gaan,’ zeg ik, en ik probeer langs haar te glippen.
‘Wacht eens even. Laten we eerst zorgen dat je je kunt vertonen.’ Brigid tilt mijn kin op en houdt mijn gezicht naar het licht om me te inspecteren. Ze trekt wit weg.
‘Is er iets?’ zeg ik, en ik vraag me af of ik misschien toch gewond ben. Brigids achterste mag dan enorm zijn, ik had niet verwacht dat ik een gat in mijn hoofd zou oplopen.
Brigid laat mijn kin los, doet een stap naar achteren en veegt haar handen aan haar schort af alsof ze vies zijn geworden. ‘Niks. Alleen... je ogen, die zijn ongelooflijk groen. Dat is alles. Ga nu maar snel naar de anderen.’ Na die woorden keert ze zich naar Molly, die kennelijk de plumeau verkeerd om houdt, en ben ik vrij om te gaan.
==